Vanuit een lange droomloze slaap open ik mijn ogen. Het eerste wat ik zie, is een vlinder. Felblauw dartelt hij van bloem tot bloem. Snel sluit ik ze weer. Ze kunnen het licht nog niet verdragen. Verder voel ik me oké. De zon voelt weldadig aan. Insecten gonzen. Het ruikt naar aarde en gras. Ik voel een warme bries langs mijn lichaam strijken en ik zak weer weg. De slaap laat me nog niet gaan.
Wanneer ik weer wakker word, lukt het me om mijn ogen langer open te houden. De hoofdpijn is er nog wel, maar een stuk minder. De zon staat laag aan de onbewolkte hemel en pas wanneer ik mezelf met moeite overeind druk, zie ik dat ik niet alleen ben. Tegenover me zitten twee kinderen. Mijn negenjarige vader en mijn vijftienjarige oma en hoewel mijn oma in haar hoofd gewoon net zo oud is als in werkelijkheid, is mijn vader dat niet, die is ook negen in zijn hoofd.
‘Lekker geslapen, Daan?’ vraagt Omi, met haar veel te jonge meisjesstem die haar volwassen ironie niet kan verhullen. Ik zeg niets. Mijn keel is te droog om te spreken. Het is ook niet nodig, ze kan gedachten lezen.
Zo zitten we een tijdje tegen over elkaar. Zwaluwen vangen hoog in de lucht vliegen en andere insecten. Onwillekeurig moet ik even lachen. Ik weet niet eens waarom. En dan zijn we weer stil.
Maar hoe vredig ik me ook voel en hoe weldadig de stilte ook is, toch verbreek ik hem uiteindelijk. Gewoon omdat ik te nieuwsgierig ben. Ik moet het weten. Ik schraap met moeite mijn keel om genoeg speeksel te verzamel en open mijn mond.
‘Waar zijn we?’
Omi maakt een weids gebaar om zich heen.
‘Wat denk jezelf Donderkop, jij hebt ons hier gebracht.’
Ik kijk eindelijk eens goed rond. Het landschap is groen en glooiend. Ruig grasland met op de horizon de lange zwarte streep van een enorm bos.
‘Herken je iets?’ valt Jan haar hoopvol bij. ‘Ben je hier eerder geweest?’
Ik krabbel met moeite helemaal overeind, alles doet pijn, en dan zie ik wat ik zittend nog niet kon zien. In de verte tekent zich een imposante burcht tegen de lucht af. Vaandels, vlaggen en banieren, de hele reutemeteut, wapperend in de wind. Tussen ons en het kasteel, ligt een vlakte. Op de vlakte zijn mensen te zien en het duurt even voordat het tot me doordringt dat ik naar de resten van een veldslag kijk. Het merendeel van de mannen ligt in de meest onwaarschijnlijke verwrongen houdingen over elkaar heen. Het relatief kleine deel dat nog staat kijkt hoe een jonge vrouw gekleed in harnas op een draagbaar wordt getild. Wanneer de paarden langzaam richting kasteel beginnen te bewegen, volgen de mannen die nog leven zo goed en kwaad als ze kunnen. De meeste strompelend, hinkend of ondersteund door iemand anders. Op de plek waar de vrouw op de draagbaar werd gelegd, blijft een gruwelijk stilleven achter. Vier lage houtblokken met daarvoor vier hoofden die achteloos in het roodgekleurde gras gestrooid lijken.
‘Ja, ik ben hier al eens geweest Jan, maar dat was maar heel even.’
‘Kun je ons terugbrengen, kunnen we naar huis?’ Ik ben even stil en geniet van de zon en voor het eerst voel ik mijn maag. Hij rammelt.
‘Ik heb geen idee Jan, werkelijk geen flauw idee. Laten we eerst wat te eten vinden. Ik heb honger.’