Het licht van de waarheid, had mijn buurman gezegd en hij bedoelde Angel.
Ogen sluiten helpt niet. Schreeuwen helpt niet. Huilen helpt niet. De oorlog is weg. De straat waar we stonden is weg. Mastro is weg. Er is niemand die me kan helpen. Er is niemand die me hoort. Ik ben alleen. Alleen in een oogverblindend licht.
De pijn is geen echte pijn, tenminste niet iets wat ik lichamelijk voel, en toch scheurt het me nauwgezet in kleine reepjes. Ik word letterlijk tegen het licht gehouden. Elk kleinste detail van mijn leven wordt doorgelicht. Elke leugen of onwaarheid, hoe klein ook, hoe onbewust ook, wordt door een onverbiddelijk licht in mijn geest geprojecteerd. Alle momenten waarop ik niet trouw was aan mezelf, waarop ik dingen deed die anderen wilden, uit angst, of juist niet deed, uit woede en koppigheid. Al die keren dat ik mensen heb bedrogen of belogen. Al die keer dat ik niet tegen mijn vader heb gezegd dat ik van hem hield maar op hem heb gemopperd. Al die keren dat ik mezelf wijs maakte dat ik mijn moeder niet miste. Al die keren dat ik mijn vuur-gave onderdrukte.
Alles, werkelijk alles, wat niet helemaal zuiver was in mijn leven wordt geïsoleerd, met wortel en al uitgegraven, en staat op het punt om weggebrand te worden. De pijn is niet te verdragen. Ik heb te veel gelogen, te veel geforceerd, te veel onderdrukt, te veel… alles. Ik ben machteloos tegen Mastro’s engel der wrake.
Ik zie alle pijnlijke taferelen vanaf mijn geboorte aan me voorbijtrekken. Het is onverdraaglijk. Die momenten mogen dan wel niet honderd procent zuiver zijn geweest, maar juist die momenten zijn me zo ontzettend dierbaar. De momenten die me maken tot wat ik ben. De eerste keer dat ik boos van huis wegliep om mijn vader te laten schrikken en niet verder kwam dan de heg waarachter ik bang en koppig bleef zitten tot het donker werd waarna ik weer schoorvoetend terugging, bang voor een uitbrander die ik niet kreeg. Momenten die ik me niet eens meer kan herinneren, als peuter, als zuigeling, als baby. Op de borst van mijn moeder vlak nadat ik geboren ben en ik in haar ogen kijk en alleen maar denk ‘eten, eten, eten.’ Nee! Een baby kan niet onzuiver zijn! Toch?
Door de ondraaglijke pijn heen, roept de gedachte dat ik al die momenten kwijt zal raken, een enorm innerlijk verzet op. Hoe ik mijn leven ook vervloekte, ik wil het niet kwijt. Ondanks mijn angst dat het verblindende licht ze zal beschadigen, dwing ik mijn ogen open. Ik kijk verbaasd rond. Er is helemaal geen licht. Er is alleen licht in mijn hoofd. Ik zie Angel, verwrongen en verschrompeld op haar knieën gezakt, haar ogen dicht. Haar gezicht een dodenmasker. Mastro staat er onaangedaan naast.
Ik voel dat het niet lang meer zal duren voor de eerste herinneringen daadwerkelijk geamputeerd zullen worden. Weg geschroeid door dat lieve kleine buurmeisje met die wrede gave. Met mijn laatste krachten probeer ik oogcontact met haar te maken, maar ze kijkt niet.
Mijn overlevingsinstinct begint te draaien en te kronkelen als een klein dier dat zich onder een zware steen vandaan probeert te wringen. Ik zoek een uitweg in mijn hoofd, uit mijn hoofd, ondanks mijn hoofd. Ik moet. Ik zal. Ik moet. Ik zal. Ik moet. Ik zal. En dan gebeurt het. De door bommen vernietigde straat begint te trillen en we zijn ergens anders. Niet een stukje opgeschoven, of een straat verder, maar een totaal andere plaats en een totaal andere tijd. Hoge hoeden, hoge boorden, parasols, paard-en-wagens. Een woud van schoorstenen die lange pluimen zwarte rook uitspugen. Londen? Parijs? Eind 19e eeuw?
Mastro kijkt verbaasd op, maar voor dat hij wat kan doen, trilt de lucht alweer. Een kudde jonge antilopen springt langs en over ons heen. Mastro draait zich geschrokken om en ziet nog net hoe een sabeltandtijger zich afzet voor een fatale sprong, bek wijd open en nagels zo groot als messen. Maar voor hij Mastro bereikt, trilt de lucht en zijn we wéér ergens anders.
Grote blokken steen, bruingebrande lijven en een piramide half in aanbouw. Mastro begint te schreeuwen naar Angel, maar ik versta niet wat hij zegt.
Ik heb er geen macht over. Mijn hoofd is een flipperkast van tijd en ruimte, die alles doet om maar niet vernietigd te worden door het kleine verschrompelde meisje dat met haar ogen dicht voor me op de grond zit. En weg zijn we weer. Zwevende auto’s, een futuristisch sky line onder een enorme transparante koepel met daarbuiten allen maar rotsen en zwartgeblakerde aarde.
Maar wat mijn onbewuste ook doet of probeert, het helpt niet. Ik kan Angel niet stoppen. Ik heb bijna al mijn krachten verbruikt. Ik doe nog één keer mijn ogen open, zie de lucht nog één keer trillen en dan… zijn we weer terug op het zwarte plein, waar alles begon. Omi, nog steeds als meisje van vijftien, staat zwetend naast me. Mastro, kijkt om zich heen en begint triomfantelijk te lachen. Angel beweegt nog steeds niet maar het licht in mijn hoofd krijgt weer meer vat op me. Ik ben op.
Ik kijk nog een laatste keer om me heen voordat mijn hoofd zal worden leeg gebrand en dan zie ik hem. Met grote wijd opengesperde ogen en opengevallen mond, staat daar Jan, mijn negenjarige vader, in zijn korte broek en afgezakte sokken. Stomverbaasd kijkt hij naar de vier mensen die er een seconde geleden nog niet waren. Hij kijkt eerst naar mij en dan naar Omi. Dan draait hij zich naar Mastro en Angel en zonder dat hij echt lijkt te begrijpen wat er aan de hand is, komt hij in actie. Puur instinct, en waarschijnlijk pure liefde. Hij is jong en vlug als water. Hij ontwijkt de lange graaiende armen van Mastro en duikt boven op Angel, die een hoog verschrikt kindergilletje slaakt. De pijn neemt gelijk af en het licht in mijn hoofd wordt minder.
Jan rolt met Angel over de zwarte tegels van het plein. Ze verzet zich nauwelijks, alsof ze blij is dat ze gestopt wordt. Mastro beent met lange dunne benen naar de twee worstelende kinderen. In zijn hand glinstert een oeroud, prachtig versierd mes. Al kan ik weer bewegen, ik ben te laat, veel te laat. Het mes zwaait naar beneden richting de kleine schriele rug van Jan die bovenop Angel ligt. Ik schreeuw, maar Mastro kijkt niet op of om. Ik schreeuw nog een keer en nog een keer en dan pas gebeurt er iets. De lucht begint te trillen en we zijn weer weg.