Ik zit op de fiets. De lucht is helder en zwaluwen vliegen hoog boven het polderlandschap dat zich in verzadigde kleuren voor me uitstrekt. Morgen wordt het dus mooi weer. Tenminste, dat zeggen ze over hoogvliegende zwaluwen.
Mijn hersenen geven mijn benen signalen om zo hard mogelijk te fietsen, maar ze reageren niet. Te moe. Buiten het lokaal van de conrector vloeide het laatste beetje adrenaline dat me op de been had gehouden uit me weg en viel ik on-ceremonieel voorover in de armen van Willems. Gênant, natuurlijk, maar het kon me niets schelen. Ik had zelfs geen energie meer om me druk te maken over wat er zich in het lokaal achter me afspeelde, ondanks het kabaal dat door de deur drong. Het was mijn strijd niet meer. Ik had een nieuwe opdracht.
Willems had natuurlijk geen enkele moeite om me overeind te houden. Hij had meer moeite om Schaduw, en vooral Mug, bij me vandaan te houden. Met verschrikte kreten schoten ze op me af. Hij heeft zelfs even zijn stem moeten verheffen om wat ruimte voor me te maken. Ik moest alleen maar glimlachen. Ik vond het heerlijk dat ze zich zo bezorgd om me maakten. Fijn. Vrienden.
Eenmaal in zijn kantoortje aangekomen, druppelde Willems een borrelglaasje, waarvan ik hoopte dat hij het gewassen had, vol uit verschillende flesjes. De oude alchemist. Hij sprak geen woord en ik ook niet. Dat alleen al was een verademing. Zelfs het feit dat hij me niet waarschuwde hoe smerig dat brouwsel van hem was, kon me niet tot een opmerking verleiden. Toen mijn gezicht vertrok, legde hij alleen maar even zijn hand op mijn schouder. Meer niet. Gelijk na het doorslikken, voelde ik weer energie in mijn lichaam terugstromen, al zat opstaan er voorlopig nog niet in. En zo bleven we zitten. Ik in het niets starend en soms naar Willems die recht tegenover me zat. Het enige wat aan hem bewoog waren zijn vingers. Die waren opmerkelijk onrustig.
Toen ik eenmaal aan Omi moest denken, was het gebeurd met mijn rust. Ik ben opgestaan, wilde Willems een hand geven maar gaf hem een hug, ben de school uitgelopen, heb mijn fiets van het slot gehaald en ben gaan rijden. De stad uit, de polder in, op weg naar Omi. Niet naar mijn vader, niet naar mijn buurman, niet naar wie dan ook, maar naar Omi.
Nu op de fiets houdt mijn hoofd zich gelukkig rustig. Die zal na een nacht slapen wel weer een stuiterbal van gedachten en emoties zijn, maar nu is hij leeg. Leeg als de polder waar ik tergend traag doorheen beweeg.
Op ons erf, laat ik de fiets uit mijn handen op de grond glijden, stap de keuken in en loop de gang door naar de woonkamer. Omi zit precies waar ze altijd zit op deze tijd van de dag; in de enorme derdehands bloemetjes-fauteuil naast het grote raam. Als ze me ziet, strekt ze zonder ook maar een spreekwoord te gebruiken haar armen naar me uit. Ik kruip bij haar op schoot en haak als een klein kind mijn vingers in haar jurk vast. De jurk die al zo lang als ik haar ken, ruikt naar lavendel en patchoeli, en tuimel in een diepe droomloze slaap.