Wanneer ik zo langzaam mogelijk de keuken binnen slof, zie ik als eerste Omi. Ze is niet makkelijk over het hoofd te zien met haar forse gestalte, gehuld in haar jurk met oogverblindend bloemmotief. Haar humeur is zo constant als het weer in Griekenland. Van haar kan ik altijd een glimlach en een opbeurend woord verwachten. Zelfs op een ochtend als deze, waarop ik de hele zaak probeer te saboteren.
Omi is de moeder van mijn moeder en in feite heeft zij me opgevoed. Officieel ben ik natuurlijk opgevoed door mijn vader, maar wat hij deed, kan je nauwelijks opvoeden noemen. Hij paste meer een soort trial and error experiment toe, met zijn eigen kind als proefkonijn.
Dat Omi de dagelijkse gang van zaken bepaalt, is hard nodig . Sinds mijn vader in een rolstoel terecht is gekomen, valt ons huis onder onze ogen uit elkaar en aangezien we geen geld hebben om iemand in te huren, repareert ze alles zelf terwijl ze het ook nog eens brandschoon houdt. Dat doet ze met zo’n onovertroffen inzet en daadkracht dat we in het schoonste bouwval van het dorp wonen; een smetteloos wrak.
Ik hou van Omi. Omi is mijn steun en toeverlaat. Zelfs mijn grootste zorgen lijken onbenullig nadat ze haar enorme assortiment Oudhollandse Zegswijzen en Spreekwoorden erop losgelaten heeft. Zo heeft ze me al ontelbare malen geholpen om weer een beetje te ontspannen na een hele dag ‘Donderkop’ te zijn geweest. Dat niemand buiten haar van deze zegswijzen gehoord heeft, maakt haar niet uit. Mij ook niet. Omi liegt niet. Eerlijkheid is één van haar principes en haar principes zijn haar heilig. ‘Wie iemand niet recht in de ogen kan kijken, begint krom te praten, Donderkop.’ Is één van haar favoriete uitdrukkingen. Omi zal haar principes niet verloochenen, al zetten ze een mes op haar keel. Naast ‘eerlijkheid’ heeft ze gelukkig ook een principe dat elk mens recht heeft op zijn of haar geheimen. Dat is maar goed ook, want Omi heeft het wonderbaarlijke vermogen om precies door te hebben wat ik denk, of ik het nu vertel of niet.
Ik heb natuurlijk ook een moeder, maar over haar weet ik niets. Mijn vader en oma laten niets over haar los en ze is al zo lang geleden uit mijn leven verdwenen, dat ik zeker weet dat ze dood moet zijn. Ik heb ontelbare malen gezocht naar een bewijs dat ze echt heeft bestaan, maar hoe ik ons huis ook uitkamde, ik kon nog geen pasfotootje, boodschappenbriefje of haarborstel van haar vinden. Het lijkt wel of ons huis nauwkeurig is gezuiverd van haar aanwezigheid. Ik mis haar. Soms een beetje en soms heel veel, maar die laatste momenten worden gelukkig steeds minder. Toen ik heel jong was, konden alleen Omi’s armen dat gemis een beetje verzachten, me zachtjes wiegend terwijl ze oude zegswijzen als bezweringen in mijn oor murmelde. ‘Kalm maar kleintje… het leven is niet altijd eerlijk maar wel altijd rechtvaardig… Alleen het ongeluk bezit een telraam… De eeuwigheid duurt nog geen seconde, als een seconde een eeuwigheid duurt…’ Net zolang tot ze mijn tot klauwtjes verwrongen vingers van haar schort los kon peuteren en ik weer in staat was van haar schoot te kruipen. Voor de meeste mensen is mijn oma een goedmoedige heks, een kruidenvrouwtje geboren in een verkeerde eeuw, maar in mijn ogen is ze een godin. Een godin waar ik niets voor verborgen kan houden, dat dan weer wel.
‘Dag schatje, fijn dat je beneden bent. Het is een bijzondere dag vandaag hè. O… pas op voor die doos, zo struikel je er nog over.’ Geen idee hoe ze dat weet, want ze staat met haar rug naar me toe. Ik verbaas me er allang niet meer over. Schuin achter Omi zit mijn vader aan onze gammele, derdehands keukentafel, half ingegraven in zijn bord havermout. Tja, mijn vader. Dat is een ander verhaal. Mijn vader is uitvinder. Tenminste dat vindt hij zelf. Dagen- en nachtenlang sluit hij zich op in zijn oude schuur, die hij in een vlaag van overmoed ‘laboratorium’ heeft gedoopt, in een niet aflatende reeks pogingen om de wereld versteld te laten staan. Nog niet gelukt uiteraard. Voorlopig geen fortuin en roem voor de familie Kwintens. Het weerhoudt hem er niet van om het met een groeiende stijfkoppigheid te blijven proberen.
Hoe belachelijk ik het ook vind, dat is niet waar ik me voor schaam. Waar ik me voor schaam, is zijn andere “roeping”. Mijn vader is namelijk naast zelfverklaard uitvinder, ook klokkenluider, spreekbuis en belangenbehartiger van een rijke schakering aan “misstanden” in ons dorp. Allemaal even klein en allemaal even onbelangrijk. Daardoor is hij erg populair bij een kleine groep mensen en zeer impopulair bij een veel grotere groep. De burgemeester trekt al groen weg wanneer hij mijn vader per ongeluk in de supermarkt tegenkomt, waarna hij zo snel mogelijk het pand probeert te verlaten voordat mijn vader hem met zijn rolstoel probeert klem te rijden tegen het vak met chips of ontbijtkoek.
Ik weet niet of hij altijd ze geweest is. Volgens Omi moet hij vroeger een charismatische persoonlijkheid hebben gehad en was hij behoorlijke populair, maar daar is niet veel meer van te merken. Nu is het een nurkse, lompe, onverstaanbaar mopperende man waar ik me nauwelijks mee kan verbinden. Misschien komt het door de rolstoel waar hij zo’n 15 jaar geleden in terecht kwam, al heb ik nooit gehoord hoe dat precies gebeurd is.
Wanneer ik tegenover hem aan tafelt ga zitten, kijkt hij even op.‘Dawertijd Donderkop.’
Hoewel ik me had voorgenomen niets tegen hem te zeggen, kan ik me toch niet inhouden.
‘Vijftien kilometers, pap… op de fiets… elke dag!’
Hij trekt zijn net met pap volgepropte mond scheef in een soort glimlach en mompelt bijna onverstaanbaar. ‘Goevoorjekondiesie.’
Als ik niet reageer, begint hij zelf maar te lachen. Die man is hopeloos. Ik smeer zwijgend een boterham en zak terug in mijn halfslaap, want wakker ben ik nog lang niet.
‘DANIELLE!’
Niet zozeer het feit dat mijn vader schreeuwt, maar me bij mijn echte naam noemt, doet me opkijken.
‘Wat? Ow!’
Vanaf de punten van mijn ellebogen, lopen twee sporen vuur naar een uitslaande brand in het midden van het tafelblad. Jampotten barsten. Broodzakken smelten, pakken hagelslag worden verteerd in een mini-inferno dat bijna tot het plafond reikt. De eerste vlammen likken al aan de balken en de lamp boven tafel kunnen we wel afschrijven.
Mijn vader leunt achterover in zijn rolstoel, meer vanwege de hitte, dan dat hij onder de indruk is. Hij heeft dit al ontelbare malen meegemaakt.
Zoals altijd, weet ik niet hoe ik het moet stoppen, maar dit keer doe ik zelfs geen poging. Ik ben te boos. Ik bedenk me alleen maar hoe heerlijk het moet zijn om helemaal in de vlammen op te gaan, volledig vuur te zijn. Geen vlees meer, geen bloed meer, geen pijn meer. Allesverslindend vuur, zonder schuld of berouw…
PSSSSHHHHT.
Een enorme plas water stort zich als een mini-tsunami op de tafel. Omi staat in de deuropening met een enorme teil in haar handen. Het vuur heeft geen kans. Alle drie zijn we stil. Misschien zou ik mijn verontschuldigingen aan moeten bieden, maar daarvoor ben ik veel te trots. In plaats daarvan haal ik woedend mijn schouders op, gris mijn jas van de stoel, stap door de keukendeur naar buiten, pak mijn fiets die ik gisteren achteloos tegen de muur van de keuken heb laten vallen en rij de donkere ochtend in, op weg naar school. Vijftien lange kilometers.