Fred laat zijn hand verbinden door Willems die niet al te snel is aan komen sloffen met een overjarige EHBO-kist onder zijn arm. Hoewel hij grotendeels aan het zicht onttrokken wordt door drie bezorgd kijkende leerlingen, die ik maar gelijk Barney, Wilma en Betty, uit dezelfde tekenfilmserie doop, is goed te zien dat de rode vlekken nu zijn hele gezicht bedekken. Hij is woest. Om hem heen gonst de gang van opgewonden gefluister. Het is kennelijk een big deal dat Fred het onderspit delft. De ‘dader’ zelf is ondertussen allang het lokaal binnengegaan en ik volg snel zijn voorbeeld. Ik wil een plek achterin het lokaal veiligstellen. Een plek waar ik het makkelijkst aan het oog van de leraren en mijn klasgenoten onttrokken blijf. Onopvallendheid boven alles.
Terwijl ik me langs de opgehoopte leerlingen het lokaal binnenwring, kijk ik met verbazing naar het enorme gat in de muur. Bij Fred kan je beter uit de buurt blijven, dat is duidelijk.
Wanneer ik over de drempel stap, zit Padje precies in het midden van het verder nog lege lokaal en kijkt me vriendelijk aan.
‘Er… is… nog… plek… zat… hoor…’ zegt hij opgewekt op zijn onnavolgbaar trage manier.
‘Ja, er is nogal wat gedoe in de gang hè?’ zeg ik cynischer dan ik bedoel. ‘Niet zo gek na wat je net geflikt hebt.’
‘Ik… heb… helemaal… niks… gedaan…’ Zegt hij verbaasd en kijkt me daarbij zo oprecht aan met die uitvergrote onschuldige ogen, dat ik hem nog geloof ook al snap ik niet hoe het mogelijk is.
Mijn kersverse klasgenoten beginnen ondertussen ook binnen te druppelen en dan pas snap ik dat mijn besluit om als de eerste de klas binnen te gaan een fatale vergissing is. De eerste leerlingen stoppen abrupt met praten, kijken eerst naar mij en dan naar Padje en dan weer naar mij. Je ziet ze de connectie maken. Een connectie die er in werkelijkheid niet is, maar in hun hoofd nu onontkoombaar. Twee nieuwe leerlingen, die bolle die net op onwaarschijnlijke manier is ontkomen aan een grote dubbel-gespierde ouderejaars en dat meisje… ja, dat meisje van die brand. Dat meisje waar ze al door hun ouders voor gewaarschuwd zijn.
‘Is dat niet?’
‘Ja dat is…’
‘Nee echt?’
‘Kennen ze elkaar?’
‘Tuurlijk… je ziet het toch.’
Shit, dat is helemaal niet de bedoeling. De docent is nog op de gang bezig en in het lokaal zit iedereen ongegeneerd achterstevoren naar Padje en mij te staren.
‘Hé!’ roept een jongen van voor in de klas. ‘Wat moet je hier?’ Dat is voor mij bedoeld en niet voor Padje, dat is duidelijk.
‘Engels leren natuurlijk, net als jij, wat anders?’ Ik probeer zo achteloos en ongeïnteresseerd mogelijk te klinken, toch kan ik een trilling niet helemaal uit mijn stem weren.
‘Nee, waarom op deze school,’ zegt nu een meisjesstem vlakbij, maar als ik mijn hoofd draai, kijk ik alleen maar in uitgestreken gezichten.
‘Er is er toch een school in je eigen dorp?’ roept weer een andere stem die toebehoort aan een jongen met knaloranje haar en knaloranje sproeten. Hij kijkt me uitdagend aan. Ik kijk recht terug. No way dat ik als eerste zal wegkijken, maar voordat we zijn uitgestaard, roept alweer een andere stem.
‘Je hebt toch die boerderij afgefikt?’ Bijval. Weer een andere stem roept: ‘Mijn vader zegt dat je hier niet thuishoort.’ Nog meer bijval.
‘Ja, je bent gevaarlijk, zegt mijn moeder.’
Het geluid is ondertussen tot een overrompelend volume aangezwollen. Ik wil wel antwoorden, ik wil ze wel de mond snoeren met een vlijmscherpe opmerking, maar ik kom er niet op. De klas is getransformeerd in een onontwarbare kluwen van hoofden en stemmen. Ik zou ze willen toeschreeuwen dat ze hun bek moeten houden en zich met hun eigen zaken moeten bemoeien, maar van binnen staat het huilen me nader dan het lachen. En dan begint het. Binnenin me ontstaat een vlammetje en dan nog één en nog één. Een steeds sneller om zich heen grijpende brand. De vlammen likken aan mijn ingewanden, ze groeien naar mijn handen en keel. Klaar om losgelaten te worden… Nee, dat mag niet gebeuren. Ik knijp met al mijn wilskracht mijn gevoelens af, keer me naar binnen en verschans me achter mijn norse, mokkige buitenkant, zodat niets me meer kan raken. Hoezeer ik het van jongs af aan getraind heb, het kost me nog steeds moeite om me emotioneel zo volledige af te sluiten. Ik weet niet eens of de pijn lichamelijk of geestelijk is. Het is een beetje als doodgaan, maar het is het enige wat helpt. Ik zak dus zo ongeïnteresseerd mogelijk onderuit en slinger mijn tas breeduit over de tafel naast me. De opmerkingen dringen nog maar nauwelijks tot me door en glijden van me af als water van een eend.
Halfbewust registreer ik dat de deur van het lokaal opengaat en dat iemand in overdreven Oxford English de klas toespreekt waarna iedereen zich weer naar voren draait. Ik haal een keer diep adem. Zo, dat was dan het begin van je eerste schooldag, Donderkop, zeg ik tegen mezelf, wat had je anders verwacht?
Ook al is mijn voornemen om onopgemerkt te blijven volledig mislukt, in één ding ben ik glansrijk geslaagd. Ik zit achter in het lokaal en beter nog, er zit niemand naast me. Dat laatste is natuurlijk geen verdienste, want de afgelopen tien minuten is pijnlijk duidelijk geworden dat er niemand naast me wil zitten. Toch leg ik voor de zekerheid mijn rugtas demonstratief op de tafel naast me.
‘Good morning lads and lasses. My name is Perkins, mister Perkins for you, and I will accompany you on your wonderous ventures into the English language. We will have some fun this year…’
Binnen enkele minuten voel ik me wegzakken in een lamlendige smog van Hollandse saaiheid in Engelse muntsaus en als ik om me heen kijk, zie ik dat ik niet de enige ben. Langzaam zakt iedereen onderuit op zijn of haar stoel. Het is niet alleen Perkins in zijn tweedjasje en wollen geruite broek waardoor alle energie uit je wegvloeit, het is ook de ruimte waarin we ons bevinden. Het doet me nog het meeste denken aan lokalen op foto’s uit Omi’s schooltijd, van vlak na de Tweede Wereldoorlog dus. De tafels staan twee aan twee opgesteld in kaarsrechte rijen. Ze hebben uitgesleten houten bladen en de openingen waar vroeger de inktpotjes hebben gezeten, zijn nog te zien. De muren, vloer en het plafond zijn net zo donker als die van de gangen en afgezien van de lichten aan het plafond is er niets elektrisch te bekennen, laat staan dat er een digi-scherm hangt of een beamer.
Meester Perkins is net begonnen een heel lang, heel oud, heel saai Oud Engels gedicht te citeren, wanneer de deur van het lokaal open en weer dicht gaat. Aan de binnenkant van die deur staat een jongen, een ventje eigenlijk, want hij is zelfs nog kleiner dan ik. Zijn glimmende haar is strak achterover geplamuurd met een pot gel. Dat is niet het enige wat er strak en onkreukbaar aan hem uitziet. Eigenlijk ziet hij eruit als een kleine volwassene. Een rijkekleine volwassene. Smetteloze blouse, witte spencer, donkerblauwe blazer met goudkleurige knopen versierd met ankertjes. Designer spijkerbroek regelrecht uit de verpakking en, godbetert, een lichtblauw strikje. Wat een bal. Zijn ogen zijn helblauw en steken als een steekvlieg. Eén ding is duidelijk. Deze jongen is boos en zo te zien is hij dat de hele dag door. De klas is doodstil.
‘Charles Deering, I presume? Happy that you finally join our merry band. I was told you would arrive a bit late.’ zegt Perkins in een geforceerde poging om het luchtig te houden. De jongen draait zijn hoofd naar Perkins en neemt hem even van top tot teen op, voor hij reageert.
‘Tjessssisssss.’
Het is niet hard, maar de stem is zo doordringend dat ik het achter in de klas glashelder kan horen. De lach zakt van Perkins gezicht als vogelpoep van een autoruit.
‘That’s not done, Charles. Zo gaan we hier niet met elkaar om. Ik zeg het niet graag, maar als je je toon niet verandert, kun je op bezoek bij de conrector.’
Een golf van ontzag gaat door de klas. Ik kijk verbaasd rond. Op mijn oude school was de conrector niet bepaald iemand waar je bang voor was. Meer een sukkel die als leraar zo mislukt was dat hij weg was gepromoveerd. Er uitgestuurd worden, stond gelijk aan een makkelijk verdiend uurtje gamen in de kantine. Hier ligt dat kennelijk anders. Mijn klasgenoten lijken oprecht onder de indruk van het dreigement. Ook het ventje voor de klas lijkt het te merken.
‘Ssstoerrrrr,’ sist hij, maar hij bindt toch in.
‘It’s quite all right, son. Go find yourself a seat…’
Zo langzaam mogelijk schuifelt hij de klas in. Normaal zou ik wel wat meer aandacht aan hem besteden, maar ik breek nog steeds mijn hoofd over de confrontatie tussen Padje en die holbewoner in de gang. Ik lijk de gebeurtenissen maar niet in een logische volgorde te kunnen zetten. Hoe kon die bolle ontsnappen? Onwillekeurig vraag ik me af of ik écht wel gezien heb wat ik dacht te zien. Misschien ben ik…
‘Zeg, je dacht toch niet dat ik dit vieze vod zelf van tafel ging halen?’ hoor ik een scherpe stem naast me. Ja hoor, dat heb ik weer. Er zijn nog zeker drie plaatsen vrij, maar nee, dat pissige nieuwe ventje wil naast mij gaan zitten. No way. Ik heb mijn portie voor vandaag wel gehad.
‘En waarom zou ik dat doen?’ antwoord ik zo ijzig mogelijk, terwijl ik demonstratief nog een stuk verder onderuit zak.
‘Omdat ik het je vraag natuurlijk.’
‘En wat als ik dat dan niet doe? Ga je dan je rijke pappie bellen of…’ Voordat ik het doorheb, lig ik op de grond met dat ventje bovenop me.
‘Hou mijn vader erbuiten!’ sist hij vlak bij mijn oor, terwijl hij begint te slaan. Niet hard, eerder irritant als het steken van een lastig insect. Ik wil hem van me afduwen maar dan gaat er onverwacht een schok door me heen en dan nog een. Het begint ook vreemd te ruiken. Naar ozon, de geur die je ruikt na onweer. Nog een schok. Is dat ventje statisch geladen of zo? Dit moet stoppen, ik bal mijn vuisten maar voor ik hem een fikse dreun kan verkopen, lijkt de lucht tussen ons vaste vorm aan te nemen. Iets onzichtbaars, hard als metaal, drukt ons met grote kracht uit elkaar. Wat is dit nu weer dan?
‘That’s quite enough,’ klinkt de stem van onze sullige leraar verrassend vastberaden. ‘Het is niet mijn gewoonte om al op de eerste dag iemand naar de conrector te sturen, but I won’t hesitate for a moment if you don’t start acting like the adults you are supposed to be.’ Alle leerlingen, die half bij hun stoel weg waren gestapt om ons gevecht met luid commentaar te begeleiden, schieten terug achter hun tafeltje. Alleen de zware ademhaling van mij en van dat ballerige ventje zijn nog hoorbaar.
‘Good. That won’t be necessary then. Now, for the next poem of Coleridge, go to page 45 of your text book.’ Geen idee wat ons uit elkaar heeft gedreven, maar het is duidelijk dat ons gevecht is afgelopen. We krabbelen verbouwereerd overeind en kruipen verfomfaaid op onze stoelen… naast elkaar.
Oké, grappen of toespelingen over vader, verboden terrein. Goed om te weten. Ik kijk nog even opzij, precies op het moment dat mijn kersverse buurman hetzelfde doet. Hij ziet er net zo door elkaar geschud uit als ik en net zo verbijsterd over wat er precies gebeurd is. Dan vernauwen zijn blauwe ogen zich en trekken zijn neusvleugels omhoog. Het duurt even voordat ik begrijp wat er op zijn gezicht gebeurt, maar als ook zijn mondhoeken omhoog bewegen, weet ik het zeker. Hij lacht. Wat een maf ventje.
Als eindelijk de les voorbij is, blijf ik zo lang mogelijk zitten in een poging mijn klasgenoten te ontlopen die in kleine groepjes het lokaal verlaten.
Daar gaan ze, mijn lachende, kletsende, giechelende, beschaafde klasgenoten. Allemaal even vlot en volgens de heersende mode gekleed. Met die achteloze slordigheid die klauwen met geld kost en die enorm veel tijd vergt om precies goed te krijgen. Die persoonlijke touch, die onafhankelijkheid moet suggereren, maar die er bij iedereen hetzelfde uitziet. Het keurslijf van de vrijheid. Extravert of introvert, overactief of sloom, allemaal blakend van het zelfvertrouwen dankzij de bescherming van hun zelfverzekerde succesvolle ouders met hun zelfverzekerde succesvolle banen en hun zelfverzekerde succesvolle opvoeding. Ik haat dat. Ik haat dat écht. De kuddegeest van de elite. Als ik er niet zo veel last van had, zou ik erom kunnen lachen.
‘Lekker ssstel.’
Ik draai mijn hoofd met een ruk opzij. Ik was zo in gedachten verzonken dat ik helemaal niet doorhad dat dat ventje met zijn gel-kop nog naast me zat. Hij ligt bijna horizontaal onderuitgezakt op zijn stoel en laat een lange verveelde zucht ontsnappen.
‘Sukkels, allemaal sukkels,’ verzucht hij op een verveelde toon die zo overtuigend klinkt, dat hij er lang op geoefend moet hebben. ‘Verwende, merkverslaafde, achter pappie en mammie wegschuilende nietsnutten.’
Het klinkt volkomen absurd uit zijn mond, maar die ironie ontgaat hem kennelijk. Dat hij nog naast me zit terwijl het hele lokaal al leeg is, is echt wel een beetje raar. Wat wil hij van me? Toch geen vrienden worden of zo? Ik wil dat in ieder geval niet. Ik wil zelfs geen praatje maken en dat hij dat kennelijk wel wil, vind ik behoorlijk verontrustend.
‘Goed gedaan hoor,’ zegt hij snerend. ‘Al op je eerste dag zo populair dat iedereen je van kant wil maken. Bravo.’
‘Mpf,’ antwoord ik en ik haat mezelf omdat ik niet wat scherpers weet.
‘Ik vroeg me al af of ik in de klas zou komen bij “De Brandstichtster van Zwarteveen”. Nee, geloof me, niet boos worden, ik ben echt een fan.’ Hij spreekt de woorden Brandstichtster van Zwarteveen uit op de harde overdreven toon die ik ken uit de horrorfilms uit de jaren vijftig. Loopt dat irritante gastje me nu te zieken?
‘Ik heb niets in brand gestoken, kleine vlo.’
‘It’s alive Doctor Von Frankenstein! It can talk!’ roept hij op dramatische toon. Aan zijn glimmende oogjes zie ik dat hij het zelf heel grappig vindt, maar ik kan er niet om lachen.
‘Hou je mond maar onderkruipsel.’ Ik zeg het zo venijnig mogelijk, maar net als na de vechtpartij, trekt zijn gezicht onder zijn neus scheef in iets wat een lach moet zijn. Een mengeling van minachting, rottigheid en ja… iets, eh… vriendschappelijks?
Voor ik iets terug kan zeggen, knikt hij naar de deur.
‘Blijf je hier nog lang zitten slome? Of wacht je tot het hier weer volloopt.’
Hij heeft gelijk. De eerste leerlingen voor de volgende les druppelen binnen en beginnen opzichtig te fluisteren, terwijl ze met hun hoofden naar mij knikken.
‘Nee, ik ga,’ mompel ik, terwijl ik mijn hoofd zover mogelijk tussen mijn schouders laat zakken.
‘Mooi, dat komt goed uit, want ik heb geen idee waar mijn volgende les is.’
Als ik het lokaal verlaat, loopt hij opgewekt achter me aan alsof ik zijn persoonlijke gids ben, met een air die alleen verwende kindjes van stinkend rijke ouders met de paplepel naar binnen gegoten hebben gekregen.
‘Dacht het niet, kleine mug.’
‘Tutut. Ik mag lopen waar ik wil vuurhoofd, of je dat nu bevalt of niet, met je licht ontvlambare chagrijnige humeur.’
Ik antwoord niet meer, in plaats daarvan draai ik me om en doe net alsof ik niet merk dat hij achter me aan loopt.
Op weg naar buiten neem ik mezelf voor om een hartstochtelijke hekel aan dit verwende ventje te hebben, maar als hij nog geen seconde later zijn lege boterhamzakje achteloos in de handen duwt van een verbijsterde brugklasser alsof het zijn persoonlijke bediende is, kan ik, of ik nu wil of niet, een glimlach niet onderdrukken.