Verbijsterd kijk ik om me heen. Heb ik dit gedaan? Heb ik een oorlog bij elkaar gefantaseerd? Compleet met explosies en bommenwerpers? Ik kan het niet geloven. Pas als de straatstenen om mijn oren vliegen, nadat een bom veel te dichtbij is ingeslagen, duik ik weg achter een omgevallen handkar. Nee, dit is echt. Ik heb het alleen niet bedacht, ik heb ons hiernaartoe gebracht. Een tijdmachine, het plein is een tijdmachine! Dat had Mastro gezegd.
Mijn moeder is nergens te bekennen maar Mastro zit verderop weggescholen achter een laag muurtje. Met zijn arm om Angel heen geslagen, kijkt hij me verbijsterd aan. Even maar, en dan worden we alweer afgeleid door een bommenwerper die veel te laag over ons heen scheert, een enorme zwarte rookpluim uitbrakend. Dit is mijn kans. Ik kom overeind, hol een hoek om, spring over een omgevallen boom en duik weg achter een uitgebrande auto.
Het lawaai van de vliegtuigen neemt af. Het bombardement loopt op zijn einde en ik heb eindelijk tijd om mijn omgeving in me op te nemen. De straat is een gatenkaas. Alles is kapot, gebroken, gescheurd of uit elkaar gebarsten. Hoewel het een afgrijselijke aanblik biedt, is het ook een zegen: genoeg plekken om te schuilen.
Ik klim over de restanten van de uitgebrande legertruck en kruip zo snel als ik kan door een laag raam de kelder van een verlaten huis binnen. Eindelijk tijd om op adem te komen. Mijn gedachten razen. Ik moet terug naar mijn eigen tijd. Maar hoe? Als iets duidelijk is geworden het afgelopen jaar, is het dat ik nauwelijks controle heb over mijn talent, laat staan dat ik in staat ben om mezelf precies naar mijn eigen tijd terug te transporteren.
Dat niet alleen. Ik ben uitgeput en in de war. Ik heb meer tijd nodig. Ik draai met mijn laatste restje energie mijn interne thermosstaat omhoog tegen de kou en val als een blok in slaap bij het zachte licht dat ik verspreid.
Wanneer ik weer wakker schrik, is het nacht en hoewel het nog steeds voelt alsof er een trein over me heen gereden is, heeft de slaap me goed gedaan. Tijd om terug te gaan naar mijn moeder, al heb ik geen idee hoe. Waarschijnlijk heb ik het meeste kans op de plek waar ik hier verscheen.
Moeizaam kom ik overeind en loop naar het raampje waardoor ik een paar uur geleden naar binnen ben gerold, maar net als ik de rand wil pakken om me omhoog te trekken, zie ik twee voeten voorbijsluipen. Ik zet snel een paar passen terug in de hoop dat ik niet gezien ben. Pas als het stil blijft, durf ik mijn hoofd door het raampje te steken om te zien wie het was.
Het is een meisje, ongeveer even oud als ik. Ze sluipt van beschutting naar beschutting. Haar bloemenjurkje is ontelbare malen versteld maar brandschoon. Het vrolijke motief valt volstrekt uit de toon in de chaos en vernietiging van de gebombardeerde straten. Ik kruip voorzichtig de stoep op en hoewel ik eigenlijk de andere kant op moet, aarzel ik. Er klopt iets niet… ik ken dat jurkje. Ik heb het eerder gezien. Maar waar? Ik hurk achter een auto om mezelf niet te veel bloot te geven terwijl ik nadenk.
En dan zie ik hem, een jongetje, hooguit elf jaar oud, en hij maakt alles in één klap duidelijk. Dat jongetje herken ik uit duizenden. Al zolang ik me kan herinneren staan op Omi’s nachtkastje een gehavend Superman-nachtlampje en twee oude fotolijstjes. In het eerste lijstje zit een fotootje van haar moeder, mijn overgrootmoeder, onherkenbaar lachend en jong. In de tweede, haar overleden broertje. Een jongen met een serieuze, bijna boze, blik.
En dat jongetje, precies dat jongetje, sluipt nu aan de overkant van de straat achter het meisje aan dat net de hoek om is verdwenen. En dan dringt het pas tot me door. Omi! Dat meisje moet Omi zijn! Het kan niet anders. Ik slik zo hard dat ik bang ben dat het aan de overkant van de straat te horen is. Dit verandert alles. Er zit niets anders op dan hen te volgen.
Als ik heel eerlijk ben komt een beetje uitstel niet ongelegen. De kans dat het me gelijk zal lukken om naar huis terug te keren is met mijn slecht getrainde talent, niet meer 0,001 procent, en ik geloof niet dat ik nu al de teleurstelling van een nieuwe mislukking zal kunnen verwerken, laat staan het besef dat ik misschien mijn hele leven in deze tijd vast zal zitten. Dat hele tijdreis-gedoe bezorgt me sowieso hoofdpijn. Is het niet zo dat, als je jezelf tegenkomt in een andere tijd, het tijd-ruimtecontinuüm, of hoe ze dat ook mogen noemen, ontwricht zal worden? Met enorme rampen tot gevolg? Tsunami’s, meteorieten-regens en dat soort dingen. Shit. Ik heb vast te veel B-films gekeken. Probleem is alleen dat die B-films iets te veel lijken op Mastro’s wraakscenario. Hopelijk is het hier weer anders omdat dit niet de echte wereld is, maar de schemerwereld. Ach weet ik veel. Ik maak mezelf nog gek.
Wat ik wel weet is dat ik niet te lang op dezelfde plek moeten blijven. Mastro is vast en zeker bijgekomen van de schok en weer naar me op zoek om zijn werk af te maken, of preciezer: me van kant te maken.
Het jongetje is ondertussen ook de hoek om geslopen. Hoe heette hij ook alweer? Een ouderwetse naam. Otte? Ja, Otte. Ik mag ze niet kwijtraken. Gelukkig zijn de straten uitgestorven en alle ramen geblindeerd. Dat maakt het er een stuk makkelijker op.
Als ik de hoek omsla, zie ik aan het einde van straat, Omi doelgericht vooruitkomen. Als je niet wist dat ze er was, zou je haar nauwelijks opmerken. Dat kan je van haar broertje niet zeggen. Die lijkt ongeveer alles om te stoten dat er op zijn pad komt.
Zo sluipen we straat na straat verder. De woonhuizen worden schaarser en de grote barakken en silo’s talrijker. Dit gaat beter dan ik had gehoopt. Ik ruik de zee. We moeten in de buurt van de haven zijn en... Shit. Ik duik een half ingestort portiek in. Vlak voor mijn neus komen twee soldaten uit een donkere steeg geslopen. Goed doorvoed, in onberispelijke uniformen en vooral heel erg bewapend. Pistolen en granaten bungelen aan hun riem en een enorm geweer hangt over hun schouder.
Even denk ik dat ik betrapt ben, maar dat is niet zo. Ze hebben alleen oog voor Otte, die vlak voordat hij het steegje passeerde, zijn voet stootte tegen een gebroken stoeptegel en een kreet van pijn niet kon onderdrukken. Ik hou mijn adem in maar tot mijn verbazing pakken ze hem niet op. Ze volgen hem alleen maar.
En zo achtervolgen Omi, Otte, de soldaten en ik, elkaar op gepaste afstand in een bizarre optocht door de verlaten straten van de stad. En hoewel dit alleen maar op een ramp uit kan lopen, kan ik niets doen, veel te bang om de toekomst te veranderen.
In de verte komt Omi eindelijk tot stilstand. Ze staart naar de enorme schuifdeuren van een Silo met daarop het nummer 22 geschilderd. Otte schuilt weg achter een stapel stenen, niet al te ver bij haar vandaan. De soldaten zie ik niet meer. Plotseling schiet Omi naar voren en schuift de grote deuren net ver genoeg uit elkaar om naar binnen te kunnen glippen. Niet veel later volgt Otte. Ik haal opgelucht adem. Ze zijn veilig binnen.
Toch knaagt er iets. Een verhaal, of nee, iets wat mijn moeder heeft gezegd vlak voordat ze als een zeepbel uit elkaar spatte: ‘Freak accident in een voedselopslagplaats’, had ze gezegd over de dood van Omi’s broertje. Dat kan geen toeval zijn. Dat is dit! Dat is waarom ik ons onbewust hier naartoe heb verplaatst.
Ik verlies alle voorzichtigheid uit het oog. Fuck het tijd-ruimte-continuüm. Ik wil naar voren hollen om ze te waarschuwen maar weer ben ik te laat. Uit het niets staan de twee soldaten recht voor de schuifdeuren. De één gooit een muntje op. Ze bepalen wie het eerste naar binnen mag, denk ik. Een spelletje, voor hen is het niet meer dan een f-ing spelletje! En dan zijn ze binnen en is de deur weer dicht.
Paniek, volledige paniek maakt zich van me meester. Omi! Van iedereen op de wereld, in welke tijd dan ook, mag haar niets overkomen. Ik hol naar de deuren met de grote 22 er op, maar ik krijg er geen enkele beweging in. Ze zijn aan de binnenkant afgesloten. Ik hoor een zware volwassen stem en een lichte jongensstem door de deur heen, maar ik kan niet verstaan wat ze zeggen.
Er moet een andere manier zijn om binnen te komen, denk ik wanhopig. De achterkant! Ik sprint om het grote gebouw heen, maar voor ik nog maar halverwege ben, hoor ik door de muren heen een enorm kabaal, met daarboven uit een kort scherp geluid dat op een schot lijkt. Ik wil er niet over nadenken wat dat betekent en versnel alleen nog maar meer.
Als ik de hoek aan de achterkant om vlieg, is alles weer stil. Ik zie een kleine deur maar die zit dicht. Ergens in de verte begint een sirene te loeien. Geen toeval. Helemaal geen toeval. Ik twijfel even of ik de deur open moet trappen, maar dan gaat hij al uit zichzelf open. Ik duik weg in de schaduw en zet me schrap. Ik weet niet wie ernaar buiten zal komen maar als het die soldaten zijn, zal ik ze in lichterlaaie zetten. Maar het zijn de soldaten niet. Het is een meisje in een verwassen bloemetjesjurk, dat lijkbleek en rillend over haar hele lichaam naar buiten strompelt. Ik wil naar haar toe hollen om haar te helpen, maar dan hoor ik een stem vlak naast me.
‘Ach, ik was helemaal vergeten hoe bang ik was. Het is ook alweer zo lang geleden.’
Met een ruk van mijn hoofd kijk ik opzij. Naast me staat precies hetzelfde meisje als net de deur uit is komen vluchten.
‘Omi?’ hoor ik mezelf zeggen. ‘Omi, ben jij het?’