Omi gaat voorop in haar gescheurde nachtpon die wild om haar bleke, blauw geaderde benen wappert. Padje bungelt slap in de armen van Kwant. Mug vloekt en tiert binnensmonds. Schaduw is bijna onzichtbaar. En juffrouw Bleeker? Ik laat nu pas tot me doordringen dat zij hier is. De meest verstrooide, slome, en vage lerares ever staat haar mannetje op een slagveld. Haar haren wapperen in wilde golven over haar schouders en in één van haar brillenglazen zit een enorme barst. Ondanks dat alles zijn er op haar wangen rode blosjes verschenen. Om haar mond speelt iets wat ik niet anders kan interpreteren dan een glimlach.
Het kabaal achter ons zwelt aan maar de achtervolging lijkt te laat op gang te komen. Omi houdt de buitendeur al voor ons open. We stormen langs haar het plein op. De ochtendzon kleurt de lucht boven de huizen rood en het zou een prachtig, zelfs vredig, gezicht zijn geweest als het zwarte plein zich niet voor ons uit had gestrekt en er achter het hek niet een enorme verzameling trucks en tenten stond opgesteld. Gelukkig vluchten de paar achtergebleven mannen in uniform in paniek weg wanneer ze ons aan zien stormen. Ik haal opgelucht adem. Met één van de trucks moeten we weg kunnen komen. Dit kan nog goedkomen.
Halverwege het plein zie ik echter Schaduw, die vooroploopt, vaart minderen. Heeft ze iets gezien? Is ze gewond? Nee, ik merk het nu ook. We blijven aan de tegels kleven. Alsof we met metalen schoenen over een magnetische plaat lopen. We komen steeds minder snel vooruit terwijl achter ons de schooldeur openvliegt en de soldaten het plein op stormen. Zij hebben natuurlijk nergens last van. Dat klote plein is nog partijdig ook. En dat is nog maar het begin. De poort zwaait uit zichzelf dicht en de eerste kraaien stijgen uit de zwarte tegels omhoog. Binnen tien seconden zweeft er een enorme fladderende zwarte wolk boven ons hoofd, klaar om aan te vallen. Midden op het plein komen we tot stilstand. We zitten als ratten in de val.
Zonder overleg vormen we een cirkel en dan… komen ze van alle kanten, als een storm, als een overstroming. Soldaten, wolven, kraaien, Flintstones. In eerste instantie houden we nog redelijk stand. Padje is weer bijgekomen en hoewel hij die stunt van daarnet niet meer kan herhalen, weert hij zich geweldig. Kennelijk ben ik tijdens onze trainingen zo in beslag genomen door mijn eigen falen, dat me nooit is opgevallen hoe goed Pad en Schaduw samen zijn geworden. Zij aan zij, maken ze iets wat ik alleen maar kan omschrijven als zwarte gaten, waarin soms vier personen tegelijk “verdwijnen”. Geen idee wat er in die donkere vlekken gebeurt, maar het zal iets met een totaal verkloot tijdsbesef te maken hebben. Genoeg om iedereen gek te maken. De soldaten blijven gedesoriënteerd en in totale verwarring liggen als ze tevoorschijn komen.
Ikzelf heb het moeilijker. Vuur is een machtig wapen, maar alleen als je het kunt en, vooral wilt, gebruiken. Kunnen is altijd al lastig geweest, dat heeft maandenlang tevergeefs trainen wel uitgewezen, maar… als ik heel eerlijk ben, wil ik ook niet. Mensen in brand steken? Ik word al onpasselijke bij het idee. Zo nu en dan zet ik uit een reflex een jasje in brand of schiet ik per ongeluk een straal vuur hoog over de hoofden richting de kraaienwolk, waar het zo goed als geen schade aanricht. En dat is dan dat. Terwijl de soldaten bij bosjes neervallen om mijn vrienden heen, duik ik alleen maar weg en laat ze zo feitelijk aan hun lot over.
Een bedreiging voor de wereld, werd ik genoemd. Ik? Laat me niet lachen. Al deze ellende, vanwege mij? Vanwege een mislukking? Ik probeer de opkomende bui van zelfdestructief cynisme te onderdrukken, bang dat ik mezelf alleen nog maar meer buitenspel zal zetten, maar ik kan het niet helpen. Woest ben ik. Op mezelf, maar ook op iedereen die daadwerkelijk gelooft dat ik een gevaar voor de wereld zou kunnen zijn. Iets wat alleen gebaseerd is op een of andere stomme voorspelling uit een of ander achterlijk verleden. Voorspelling van wie? En als ze het dan allemaal geloven, waarom zijn er dan nog mensen die me met gevaar voor eigen leven beschermen?
‘DAAN!’
Ik schrik op uit mijn gedachten en duik opzij voor een laagvliegend stuk muur. Mugs waarschuwing kwam maar net op tijd. Nu ik weer uit mijn roes van zelfmedelijden op ben geschrikt en weer om me heen kijk, lijkt het gevecht op zijn einde te lopen. Links gaat juffrouw Bleeker als eerste tegen de vlakte, overmeesterd door drie Flintstones. Het is dat een enorme wolf tussen hen in springt anders had ze het niet overleefd. Een eindje verderop knettert Mug als een kerstboom met kortsluiting. Hij wordt bedolven door een zwerm kraaien. Zijn knieën knikken en al staat zijn gezicht nog steeds vastberaden, toch lijkt de overmacht te groot. Kraaien pikken naar zijn ogen. Met een laatste krachtsinspanning steekt hij zijn bebloede handen in de lucht. Het lijkt een volstrekt nutteloos gebaar, maar als zijn armen eindelijk helemaal gestrekt zijn, lijken alle vonken in zijn lichaam zich in zijn handen te verzamelen. Ik ruik de geur van ozon, zoals na een onweer…
‘NEE!’ Roep ik, maar ik ben te laat. Weer te laat. Altijd te laat. Voordat iemand doorheeft wat er gebeurt, slaat vanuit de samengepakte donkere wolken, de bliksem in. Mugs bliksem. Recht in zijn handen. In de wijde omtrek dwarrelen kraaien neer op het plein. Een regenbui van veren, verlamde vleugels en machteloze snavels die gelijk door het plein geabsorbeerd worden wanneer ze de grond raken.
‘Ha, dat zal ze… dat… dat zal ze… leren…’ sist hij. Het is ongetwijfeld triomfantelijk bedoeld, maar hij klinkt verontrustend zwak. Zijn kleren zijn bijna helemaal van zijn magere, door schroeiplekken overdekte, lijfje gescheurd. Hij kijkt naar zijn zwartgeblakerde handpalmen.
‘Maria… Ik wist niet…’ En dan zakt hij in elkaar.
Nu Bleeker en Mug zijn uitgeschakeld, dreigen we volledig overspoeld te worden. De overmacht is te groot. Zwerkveen is de volgende die overmeesterd wordt. Dat heeft niets te maken met het feit dat hij te groot is geworden, maar alles met Barney die over hem heen gebogen staat. Eerst loopt hij paars aan en dan valt hij flauw. Padje en Schaduw worden door Fred en Betty volledig knock-out geslagen en weer springt de wolf ertussen om erger te voorkomen. Vijand of niet, dat beest, verdient een lintje. Alleen Kwant, Omi en ik staan nog overeind en aan mij hebben ze niets.
Dat we nog niet verloren hebben is hoofdzakelijk aan Kwant te danken. Iedereen die ook maar bij ons in de buurt komt, zakt door de knieën, alsof ze hun eigen gewicht niet meer kunnen dragen. Het kost hem overduidelijk steeds meer moeite, maar toch houdt hij stand. Steeds meer soldaten vallen om. De kracht is zo sterk dat bij sommige de onderbenen breekt. Hoe afgrijselijk ook, er is geen tijd voor medelijden. Misschien hebben we nog een kans.
Tsssinkttttt.
Het geluid lijkt nog het meest op een muzieknoot. Naast me hoor ik een diepe kreun. Soldaten komen langzaam weer overeind. Met een ruk draai ik me om. De pijl die uit de rug van Kwant steekt, trilt nog na. Als ik langs hem heen kijk, zie ik Kortst, met zijn belachelijke pyjama en treurige haarlok op het dak van een busje staan. In zijn hand een prachtig bewerkte boog.
‘NEEEE!’ Hoor ik Omi schreeuwen met een stem die ik nog nooit eerder van haar heb gehoord. Hij gaat door merg en been. Ik sla mijn handen voor mijn oren, maar dat helpt niet. Ik hoor haar stem rechtstreeks in mijn hoofd en hij doet pijn op een manier die ik nog niet eerder heb meegemaakt. Ook de anderen grijpen met een door pijn vertrokken gezicht naar hun oren. Bij sommige sijpelt er bloed uit. Kennelijk schermt ze mij nog af voor het ergste geweld.
Wanneer ik me naar haar toedraai, verwacht ik een krankzinnige te zien, maar niets is minder waar. Haar gezicht staat ontspannen. Kortst heeft zijn boog laten vallen en is op zijn knieën gezakt. Net als iedereen, heeft hij, tegen beter weten in, zijn handen tegen zijn oren gedrukt
‘Vuile heks. Ik had je al veel eerder moeten verdrinken, als een nest jonge katten en daarna had ik je aan stukken moeten snijden als rattevoer.’
‘Zwijg!’ Omi’s fluisterende stem is zo doordrenkt met verdriet dat hij nog dreigender klinkt dan daarnet.
‘Schaam je, Peter, schaam je diep! Als de zachtaardige jongen, die je ooit was, je nu zou zien, zou hij zich rot schamen.’
En opeens ben ik ergens anders. Een andere plek. Een andere tijd. Ik zit in het hoofd van mijn oma. En die… die… zit in het hoofd van Kortst. Ik wil hier niet zijn! Ik wil niet in iemands hoofd kijken en zeker niet in het hoofd van Kortst. Omi richt zich nu speciaal op mij.
‘Ik wil dat je dit ziet Daan. Ik wil dat je ziet wat haat aan kan richten.’
Ik wil dat helemaal niet! Het is gewoon niet oké om de voyeur te zijn in iemand anders hoofd. Te privé, te persoonlijk. En toch ben ik hier nu. Toch kijk ik. En iedereen op het plein kijkt met me mee.
We staan in de kleine tuin van een oud arbeidershuisje. Je zou het armoedig kunnen noemen, als het niet zo goed onderhouden was. Een dik jongetje in kostschoolkleren kijkt ongelukkig naar het donkergroene konijnenhok achter in het tuintje. Naast hem staat een jonge vrouw. Ze draagt een lichtblauw keukenschort over een zalmroze jurk die keurig tot over haar knieën valt. Vijf passen bij hen vandaan, staat een man in legeruniform. Stram, recht en uitgedost met een imposante snor. De vrouw heeft haar arm beschermend om de schouder van de jongen geslagen. Haar stem is zacht en liefdevol als ze tegen hem spreekt.
‘Petertje, het is de natuur, hij is ziek, het is beter zo. Ik heb je toch verteld dat alles eens zal sterven? Ieder laat zijn lichaam een keer achter en dan gaat zijn ziel naar een gelukkigere plaats. Voor ons is het moeilijk, maar voor Annetje is het fijn. Wie weet, misschien komt ze veel mooier en gelukkiger terug.’
Er wellen tranen op in zijn ogen en de eerste druppel loopt al over zijn gezicht.
De frons op het gezicht van zijn vader is alleen maar dieper geworden.
‘Wat een onzin Marie,’ blaft hij. ‘Wat een wanstaltige onzin. Sinds die gebedsgenezer hier in huis is komen wonen, toen ik… toen ik… weg was, zit je hoofd vol met vage nonsens. Universum, reïncarnatie, karma.’ Hij gebaart naar het jongetje. ‘Dat kan je hem toch niet leren. Hij is nu al een slappeling. Hij zal later reddeloos verloren zijn. Ze zullen hem afmaken op school en later op zijn werk. De wereld is meedogenloos en daar moet hij op voorbereid zijn.’
De vrouw is overduidelijk bang, maar toch recht ze haar rug en zet een stap naar voren zodat ze meer tussen haar man en kind in komt te staan.
‘Dit heeft niets te maken met wat er met jou gebeurd is, Marco. Dit heeft niets met de oorlog te maken. De oorlog is voorbij, al wil dat nog niet tot je doordringen. Je schreeuwt in je slaap. Je ben driftig en humeurig en je drinkt. Je bent niet meer de man waar ik mee getrouwd ben Marco.’
‘O ja? Hoe denk je dat die oorlog beëindigd is? Niet door mantra’s zingen en mediteren, maar door bloed dat verspild is, door darmen die uit buiken puilden, door zeeën van lijken op de stranden van Normandië, door mannen die huis en haard verlieten voor mensen die ze niet eens kenden en zich lieten afslachten. De oorlog is beëindigd door mij.’
De tranen beginnen nu ook over de wangen van de vrouw te stromen. Het jongetje kruipt nog verder achter haar weg.
‘Er is maar één recht en één wet,’ gaat hij verder, ‘en dat is die van de sterkste. En die jongen van ons, die nu als een ruggengraatloze papzak achter zijn moeder schuilt, die moet dat zo snel mogelijk leren, anders is hij reddeloos verloren. Hij moet leren pijn te verbijten, teleurstellingen te overwinnen, en vooral, dat niet de aardigste of de liefste maar de sterkste overleeft. Pak je verlies en ga door. Geen gejank.’
Als de man had geschreeuwd, was het nog te verdragen geweest, maar hij spreekt ijzig kalm en gecontroleerd. Het is afschrikwekkend.
‘En dit is de eerste les,’ vervolgt hij. ‘Als iets niet meer beter kan worden dan maak je het af. Dat noemen we genade.’ Zijn hand glijdt naar zijn heup, waaraan ik nu pas een holster met pistool zie hangen.
‘Nee!’ roept de moeder maar de man stapt in stramme steile passen op het konijnenhok af. De vrouw werpt zich tegen hem aan, maar stuit van hem af.
Ik wil dit niet zien, denk ik wanhopig, dit is té persoonlijk en té intiem en, erger nog, ik moet teveel denken aan hoe graag ik zelf een moeder had gehad die voor me was gaan staan en me had verdedigd. Dit gaat alleen niet over mij, dit gaat over een bol jongetje met een rond gezicht die met grote ogen van angst en verdriet ziet hoe zijn vader zijn pistool richt en bijna mechanisch de trekker overhaalt. Gelijk met de droge knal zie ik iets in zijn ogen breken en ik weet dat dat nooit meer hersteld zal worden.
‘Heks, heks, heks, heks, heks,’ schreeuwt Kortst.
Kwant kreunt en beweegt, maar verder is iedereen stil. Sommige hebben tranen in hun ogen.
‘Zo is het niet gegaan, zo is het niet gegaan. Je fuckt met mijn hoofd. Je plant valse herinneringen in mijn geheugen. Ga eruit. Ga weg.’
Omi, met haar gehavende gezicht en gescheurde kleren, staat recht overeind en geeft geen krimp.
‘Je had niet aan mijn kleindochter moeten komen Peter. Dat is onvergeeflijk.’
Ik kijk naar haar en voel mijn keel dichtknijpen van schaamte. Ik heb haar tekort gedaan. Ik heb dan wel geen moeder gehad, die voor me ging staan om me te beschermen, maar ik had wel een oma.
‘Je weet niet wat je doet Kryntje.’ Kortst klinkt opeens niet meer boos, maar wanhopig. ‘Zij zal het Evenwicht kantelen. En als het eenmaal begint, is er geen stoppen meer aan, dan sleurt het alles met zich mee. Dat weet je. Dat heb je geleerd! Dat is voorspeld!’
Omi kijkt even achterom; een kleine geruststellende glimlach voor mij, die alweer verdwenen is voor ze is teruggedraaid.
‘Ik zal het er op moeten wagen Peter. Het is mijn vlees en mijn bloed.’
‘Nee!’ roept Kortst nog een keer. ‘Het leven is hard en meedogenloos.’
‘Dat is je vader die spreekt, Peter, zo ben je zelf nooit echt geweest, dat heeft hij van je gemaakt.’
‘Blijf van mijn vader af, mijn…’ En dan valt hij neer.
Ik kijk naar Omi, mijn Omi. Ze is extreem bleek. Ze wankelt.
‘Daan, ik kon niet anders,’ zegt ze, nu met haar gewone stem. Ze glimlacht, zakt in elkaar en blijft als dood op de zwarte tegels liggen.
Om me heen hoor ik het rumoer van de soldaten die weer overeind komen. Ik ben de enige van mijn team die nog overeind staat.