Nu ik weer een beetje op mijn benen kan staan, kijkt Kwant me aan alsof hij me voor het eerst bewust waarneemt, zijn toon is echter onverminderd neerbuigend. Grommend, rijgen woorden, feiten en gebeurtenissen zich aaneen tot lange zinnen. Sommige gebeurtenissen recent, sommige oeroud en veel te veel om in zo’n korte tijd te kunnen bevatten.
Het is dat ik al veel had gehoord van mijn buurman en de conrector anders had ik er helemaal niks van begrepen. Over Het Evenwicht en het Gilde dat dat evenwicht ten koste van alles moet beschermen. Over de eeuwenoude profetie van iemand die het evenwicht zo ingrijpend zou verstoren dat de hele wereld gevaar zou lopen.
Pas als hij een stilte vallen, lukt het me de vraag te stellen die al een tijd op mijn lippen brandt.
‘Maar eh… wat is nu het probleem? Als die persoon de wereld in gevaar kan brengen dan is het toch alleen maar goed dat ze hem proberen onschadelijk te maken?’
Zijn ogen glijden naar het wandkleed met de Middeleeuwse afbeelding, voor hij me antwoord.
‘Niet hij, juffie, maar zij!’ bromt hij. ‘Ik heb nooit gezegd dat het een man was, dat heb je er zelf van gemaakt.’
Ik voel iets in mijn borstkast ter hoogte van mijn hart pijnlijk verschuiven. Ik probeer tevergeefs een baksteen weg te slikken.
‘Daan, ik heet Daan,’ zeg ik werktuigelijk, zonder dat ik weet waarom. Misschien probeer ik onbewust tijd te rekken in een poging om het onvermijdelijke te vermijden, maar ik kan mijn hersenen niet uitschakelen, die zijn allang tot de enige mogelijke conclusie gekomen.
Ik ben degene die voorspeld is. Ik ben degene die de wereld in gevaar zal brengen. Ik ben degene die vernietigd moet worden.
‘Maar… dit is waanzin! Ik kan helemaal niets. Niet echt. Vraag het maar aan mijn vader. Geen discipline, geen focus. Ik deug nergens voor.’
Kwant kijkt bloedserieus als hij antwoord.
‘Ik heb het aan je vader gevraagd, Daan, al een hele tijd geleden.’
Heeft die ouwe, dit over me afgeroepen? Daar zal hij spijt van krijgen. Als ik hem weer zie, zal ik hem boven een moeras uit zijn rolstoel kieperen. Ik zal… niks. Mijn verontwaardiging verdampt weer net zo snel als hij ontvlamde. Ik kan helemaal niets tegen mijn vader zeggen. Mijn vader zit opgesloten in een of andere kelder. Zijn geest zwerft als negenjarig jongetje moederziel alleen rond in de schemerwereld, nadat ik hem voor de zoveelste keer in de steek heb gelaten toen ik door de afscheiding met de echte wereld brak om Mug te redden.
En dan dringt het pas tot me door. Door die afscheiding breken had helemaal niet mogelijk moeten zijn. Een natuurwet had Balthasar gezegd en ik herinner me zijn verbijsterde gegiechel toen het me wel lukte. Ik denk aan al de andere dingen die niet mogelijk hadden moeten zijn, maar die ik toch deed. Het reizen door de tijd tijdens mijn zwerftocht door school voor de vakantie. Het verplaatsen van muren of ze laten verdwijnen. Natuurwetten waar ik me niets van aan heb getrokken.
Dat er mensen waren die dachten dat ik bijzonder was, is ondertussen wel duidelijk. De conrector was er zelfs heel uitgesproken over. Zij leek me alleen niet als een gevaar maar als een oplossing te zien. Nu besef ik pas dat iemand met zoveel macht niet alleen kan redden maar ook kan vernietigen. Zeker zo’n ongetraind iemand als ik. Shit. Dat Gilde heeft meer dan genoeg reden om geen enkel risico met me te willen nemen.
Schaduw, Padje en Mug hebben gedurende de hele uitleg van Kwant als aan de grond genageld gestaan, maar nu begint Schaduw met haar zachte beleefde maar gedecideerde stem te protesteren. Ze neemt het voor me op. Hoe kansloos haar poging ook is, toch voel ik een steek van dankbaarheid.
‘Ik geloof het gewoon niet. Daan heeft een hart van goud. Eén iemand pijn doen lukt haar al niet, laat staan een hele wereld vernietigen.’
‘Precies,’ valt Mug bij, ‘ze is dan wel onmogelijk, maar ze heeft gewoon het talent niet. Ze bakte er niets van tijdens onze trainingen.’
Ondanks de belediging, vind ik ook zijn poging om me te beschermen hartverwarmend. Padje wil ook een duit in het zakje doen, maar voordat hij drie woorden heeft uitgebracht, wordt hij door Kwant onderbroken.
‘Leg dat maar eens uit aan die gasten daarbuiten.’ Hij wijst naar de deur achter ons, waarachter steeds meer kabaal van vallend puin en geschreeuw klinkt. ‘Ze willen bloed zien en als ik het een beetje goed inschat, zijn ze niet aan het verliezen.’
Net op dat moment klinkt een fluitje. Gelijk verstomt het strijdgewoel. Schaduw krimpt in elkaar alsof ze door een stok geslagen wordt.
‘Nee, dat niet,’ gromt Kwant verontwaardigd. ‘Niet De Akela.’
Hij loopt resoluut naar de deur, duwt de klink naar beneden, bromt Jullie blijven hier in het lokaal, en stapt zonder aarzelen de gang in.
Natuurlijk schuifelen we, ondanks Kwants bevel, gelijk richting de deuropening en ik weet niet wie ik had verwacht, maar zeker niet Omi. Ze ziet er afgrijselijk uit. Haar jurk is op meerdere plaatsen gescheurd, haar lange grijze haar staat verwilderd om haar oude hoofd en ze heeft een enorm blauw oog. Toch ziet ze er niet verslagen uit, integendeel, haar ogen spuwen vuur. Altijd al geweten dat je Omi niet boos moest maken. Bleeker, naast haar, ziet er erger gehavend uit. Het ergste is Zwerkveen er aantoe. Wat doet die man in überhaupt hier? Hij is tot onnatuurlijke proporties uitgedijd en lijkt bijna te bezwijken onder zijn eigen gewicht. De enige over wie ik me niet verbaas, is Willems. Hij ziet er net zo sjofel en onbeschadigd uit als altijd.
Om hen heen staat een klein leger, gekleed in blauwe uniforms en in perfecte slagorde opgesteld. Achter hen staan de Flintstones, gehavend maar wraakzuchtig. Lang houden ze mijn aandacht niet vast. Mijn blik wordt getrokken naar een rijzige man met grijs kort haar en hel grijze ogen. Ik voel mijn wangen al rood kleuren voordat ik bewust besef dat hij volledig naakt is. Ik probeer niet naar hem te kijken, maar ik doe het toch. Een fluitje bungelt ontspannen tussen zijn lippen, het maakt maar één ding duidelijk: zijn naaktheid doet niets af aan zijn autoriteit. Hij is degene die de strijd heeft stil gelegd. Het enige wat ik nu wil weten is waarom? En vooral, voor hoelang?
Kwant heeft ondertussen het midden van de gang die door de soldaten wordt vrij gehouden bereikt en neemt de situatie in zich op. Brutaal als god, arrogant als de duivel, zou Omi zeggen, en wanneer hij begint te praten, is het op zo’n neerbuigende toon dat het alleen maar olie op het vuur kan zijn.
Toch hoor ik nauwelijks wat hij zegt. Ik word afgeleid door… mezelf, door een gevoel. Ik weet niet precies hoe, maar ik weet zeker dat er gevaar dreigt. Het is niet het leger. Dat is dreigend genoeg, maar ook simpel en eendimensionaal. Het gevaar dat ik voel is subtieler, als een sluipend gif.
Mijn ogen zoeken tevergeefs de gang af, maar er is niets te zien. Of toch…? In het midden van de gang wijken de soldaten uit elkaar en dan zie ik Kortst half verscholen tussen de soldaten. Als de situatie niet zo serieus was, zou ik in lachen uitbarsten, want wat ziet hij eruit. Kwant ziet hem ook en begint tegen hem te praten en dan klinkt het fluitje en stort iedereen zich weer op iedereen. Om me heen delven mijn vrienden, één voor één, het onderspit, hoe dapper ze zich ook verweren. Ik registreer het maar half. Ik blijf de gang af speuren, naar een gevaar dat zich maar niet wil laten zien, ook wanneer rond Kwant de soldaten in steeds grotere cirkels achterovervallen. Hij lijkt dan wel te winnen, maar er is nog steeds iets mis. Mijn huid jeukt ervan.
Dan opeens weet ik het. Kortst houdt zijn mond. Hij reageert niet op Kwants aanhoudende beledigingen en dat is voor een man, die normaal gesproken nooit een seconde zijn waffel kan houden, bijzonder onheilspellend. Hij voert iets in zijn schild.
Ik wil Kwant toeroepen dat hij gevaar loopt, al weet ik nog niet hoe, maar voor ik dat kan doen, beweegt de arm van Kortst naar beneden en verlaat iets zijn hand. Een oud prachtig bewerkt mes vliegt recht op me af . Ik sta als aan de grond genageld en verbaas me er alleen maar over dat ik niet in beweging kom, zelfs niet om mezelf te redden.
Vanuit mijn ooghoek, zie ik de soldaten als één man in beweging komen en de aanval inzetten. Kwant wordt bedolven onder een brok beton. Omi en Mug worden overmeesterd, te uitgeput om hun gave nog te gebruiken. Zwerkveen is zo extreem uitgedijd dat hij geen macht meer heeft over zijn ledematen. Schaduw wordt weggesleept door een enorme wolf met een fluitje om zijn nek.
Ik zie het allemaal glashelder, maar stap nog steeds niet opzij. En terwijl het mes recht op mijn hart af suist, wordt het voor de derde keer vannacht stil in me. Alsof ik het onvermijdelijk van dit moment omarm en accepteer dat ik zal sterven, hier en nu. In zekere zin is een snelle dood ook wel een rustgevend idee. Altijd maar met mijn kop vooruit stormen, altijd maar opvlammen en daarna weer spijt hebben, is zo’n uitputtende manier van leven. Als ik dan degene ben die de hele wereld bedreigt, als ik degene ben die iedereen waar ik van hou in gevaar brengt, dan moet het misschien maar snel afgelopen zijn.
Ik kijk gebiologeerd naar het mes dat mijn borst bijna heeft bereikt. Ik hoor de stem van mijn moeder in mijn hoofd.
‘Prachtig hoor, mooie dramatische rol. Oscar-waardig, maar ga je nu nog eens je verantwoordelijkheid nemen?’ Ik schud het van me af als een eend water. Ik kijk alleen maar naar het mes. Echt een prachtig mes. Alleen… wat gaat het langzaam.
Ik heb weleens gehoord dat menselijke hersenen in bedreigende situaties zo snel gaan werken, dat alles in slow motion lijkt te gebeuren. Maar dat is dit niet. Dit is geen perceptie, dit is echt. Het mes remt steeds meer af en komt tien centimeter voor mijn borst tot stilstand. Dan pas dringt tot me door dat ook het geluid is verstomd en iedereen in zijn beweging is bevroren. Iedereen, behalve onze “partij”.
‘Padje,’ mompel ik en draai mijn hoofd opzij. Daar zit hij, tegen de deurpost gezakt, met zijn ogen dicht en zwetend als een otter.
‘Daan, misschien moet je een stap opzijzetten, want ik weet niet hoe lang ik dit vol hou.’ Dus dit is hoe hij klinkt als hij op normale snelheid praat. Helemaal niet sloom of duf. Een normale stem met een heldere toon.
‘Daan, het is beter om aan de kant te gaan.’
‘O ja, natuurlijk.’ Ik zet snel een stap opzij en help hem omhoog. Hij doet zijn ogen open.
‘Ik weet niet hoe ik het doe Daan. Ik weet het echt niet,’ zegt hij bijna verontschuldigend.
‘Maakt niet uit Pad, je hebt me gered. Alweer. We moeten maken dat we wegkomen, nu het nog kan.’
Omi, Mug en Zwerkveen ontworstelen zich aan de bewegingloze soldaten, Kwant krabbelt overeind en Schaduw wringt zich los uit de bek van de enorme wolf. Nu ik toch niet dood blijk te gaan, neemt mijn overlevingsinstinct het over.
‘Rennen!’ roep ik. ‘Padje houdt dit niet lang meer vol.’ Tot mijn verbazing komt iedereen gelijk in actie. Geen discussie, geen commentaar. Zelfs Kwant gehoorzaamt en volgt zonder commentaar.
Zo beginnen we ons een weg te banen door de horde stilgevallen soldaten. We struikelen, strompelen en slepen ons zo snel mogelijk naar de uitgang. Padje wankelt. Zijn ogen beginnen weg te draaien.
‘Nog even Pad, nog even. Je bent geweldig.’
Wanneer we de troepen achter ons hebben gelaten en twee hoeken verder zijn, zakt Padje naast me in elkaar.
‘Ik…’ En dan niets meer. Ik wenk Mug en Schaduw.
‘Til hem op en neem hem mee,’ commandeer ik. Ze gehoorzamen zonder tegenspraak. Ze snappen dat we geen tijd te verliezen hebben. Het feit dat Padje in elkaar zakt, kan maar één ding betekenen… en inderdaad… achter ons hoor ik het kabaal weer toenemen alsof iemand langzaam de volumeknop omhoog draait. Stemmen, gestamp en gevloek met, hoog daar bovenuit, het snerpende geluid van een fluitje.