Zwerkveen knippert niet eens meer met zijn ogen, zo bang is hij. De gang wordt alleen nog verlicht door het zilverachtige schijnsel van de maan dat binnenvalt door de grote gaten die in de buitenmuur zijn geslagen. Er is niets meer over van zijn grote mond en arrogante houding. Het enige waar hij nog aan kan denken is hoe hij zo snel en ongedeerd mogelijk weg kan komen.
Hij weet alleen niet hoe. Om hem heen woedt een ware veldslag. Rechts van hem vliegt een groot stuk muur richting de oude man die hen vannacht heeft binnengelaten, maar voor hij een waarschuwing kan schreeuwen, vliegen de brokken dwars door hem heen, om vervolgens met veel geweld tegen de muur achter hem uit elkaar te spatten. Gelijk daarna weert hij in één vloeiende beweging een enorme balk af, rondgezwaaid door een grofgebouwd meisje met paardenstaartjes. En dit is alleen nog maar één van de vele gewelddadige confrontaties die om hem heen plaats vinden.
Aan de andere kant van hem staat de oude vrouw die hij zelf hier heeft gebracht vannacht. Ze mag er dan wel uitzien als een lief omaatje maar achter haar liggen twee scholieren bewusteloos op de grond. Een schriel meisje, die allerlei dingen als projectielen door de lucht liet vliegen en een blonde surf dude, die niet veel leek te doen, totdat iedereen die bij hem in de buurt leek te stikken. Nu ligt hij zelf machteloos op de grond na eerst in huilen uitgebarsten te zijn. Wat doet die vrouw? Ze staat nu tegenover een jongen waaronder de grond vervaarlijk trilt en waarvan zijn haren alle kanten opstaan, alsof hij zijn vingers in een stopcontact heeft gestoken.
Weer verderop staan een man en vrouw tegenover elkaar, bevroren in een patstelling. Ook al bewegen ze niet, toch kost het hen overduidelijk veel kracht. Het zweet loopt in stralen van hun gezicht en hun kleren zijn doorweekt. Een grote hoeveelheid voorwerpen, meubilair en brokstukken hangen in een cirkel om de vrouw heen. Het is alsof een doorzichtige bubbel ze op afstand houdt. De man tegenover haar lijkt met handengebaren al de voorwerpen persoonlijk op haar te richten.
‘Ga uit mijn hoofd, Heks. Het gaat je niet lukken. Ik heb getraind. Merk je het niet?’
Zij antwoord niet maar haar mond trekt scheef in een schamper glimlachje.
‘Het duurt niet lang meer,’ gaat de man verder, ‘voor je je concentratie verliest en dan bedelf ik je onder alles wat ik maar kan vinden. Ik zal je in stukken breken. There is more between heaven and hell than you can keep abay.’ Het feit dat hij zelf om zijn opmerking moet lachen is even vervreemdend als misplaatst.
Eigenlijk zou hij nu aantekeningen moeten maken. Dit is de primeur die zijn carrière kan redden, maar zijn handen trillen te erg. Bij nader inzien: laat die carrière maar barsten. Hij moet zijn vege lijf zien te redden. Hij probeert verder weg te kruipen in de krappe nis waar net nog een brandblusapparaat hing die zonder zichtbare aanleiding van de muur werd gerukt. Hij zou misschien mee moeten vechten, maar waarvoor, voor wie? Hij kent al deze mensen niet, hij wil hier alleen maar weg. Hij heeft al heel lang geleden geaccepteerd dat hij geen held is. Liever laf dan dood.
Ondertussen heeft de strijd zich wat meer bij hem vandaan verplaatst en zijn de stofwolken langzaam aan het neerdalen waardoor een enorm gat in de buitenmuur zichtbaar wordt. Hij bedenkt zich geen moment en wonderbaarlijk snel voor zijn omvang, danst hij als een bovenmaatse ballerina om lichamen en brokstukken heen naar het gat. Niemand let op hem.
Wanneer hij over de laatste brokstukken kruipt, kijkt nog hij nog één keer over zijn schouder. Hij ziet hoe de oude vrouw de enorme jongen op zijn knieën dwingt, maar ook hoe achter haar een enorme golf van puin op haar af raast. Een vloedgolf van beton en gruis die ze niet gaat overleven. Niet zijn zaak, probeert hij zichzelf te overtuigen. Hij moet zichzelf redden, alleen zichzelf, maar als zijn hoofd naar buiten draait, draait zijn lichaam niet mee. Hier ga ik spijt van krijgen, denkt hij wanneer zijn hoofd eindelijk zijn lichaam volgt. Wanneer hij meer vaart krijgt, dijt hij verder uit. Het laatste stukje heeft nog het meest weg van een duikvlucht. Zwevend als een enorme vlees-frisbee stort hij zich op de jongen. Een rubberen deken die hem van alle lucht afsluit. De golf puin achter de vrouw dooft net op tijd uit. Omkijkend, beseft ze eindelijk in welk gevaar ze verkeerde. Verbijsterd kijkt ze Zwerkveen aan.
‘Geen dank hoor,’ mompelt hij binnensmonds terwijl zijn lichaam weer samentrekt tot enigszins menselijke proporties. De jongen komt weer onder hem tevoorschijn, bewusteloos maar levend.
‘Eh, ja… bedankt.’ mompelt ze.
Zwerkveen haalt onverschillig zijn schouders op.
‘Als je het niet erg vindt. Ik was op weg naar buiten en…’ Hij kijkt verlangend naar het gat in de muur waar nu de eerste mannen in uniform doorheen kruipen. Zijn kans is verkeken. Ook links en naar rechts van hem stroomt de gang vol met manschappen. Er is geen enkele uitweg meer. Voor hem niet, voor niemand niet.
De vrouw in de onzichtbare bal verliest een moment haar concentratie en de voorwerpen die ze al die tijd op afstand heeft weten te houden, storten zich op haar. De man tegenover haar slaakt een kreet van triomf. Hij heeft geen tijd om erbij stil te staan want zijn aandacht wordt nu getrokken naar het einde van de gang. Achter de aanstormende mannen, schrijdt een rijzige, trotse man de hoek om. Een veldheer wiens hel grijze ogen dwars door hem heen lijken te kijken. Zijn stormtroepen zullen hen binnen enkele seconde hebben overspoeld. Hij knijpt zijn ogen dicht en slaat zijn veel te korte armen om zijn veel te grote borstkas, in een wanhopige poging om de klap op te vangen.