Wanneer de les is afgelopen, grijp ik mijn rugzak en fluister ik Schaduw toe dat ik eerst langs Willems ga voor ik ze buiten weer zal zien. Ik heb er behoefte aan na een week van verplaatsende muren, versplinterende ramen, en nu een les vol elektrisch geweld en een stem in mijn hoofd.
De meeste leerlingen vinden Willems een zonderling waar je beter bij uit de buurt kunt blijven, een soort dorpsgek, maar dan van de school. Ik zie echter geen oude excentriekeling die allang met pensioen had moeten zijn. Ik zie alleen dat alles altijd achteloos goed komt als hij er zich mee bemoeit. Een enorm contrast met ieder andere volwassene op deze stress-school.
Hij is zo totaal vergroeit met het gebouw dat hij er onderdeel van uit lijkt te maken, als een stoel of een kast die nooit is vervangen. In zekere zin zou je kunnen zeggen dat hij meer bij de school hoort dan bij de mensen die er gebruik van maken. Je loopt hem op de meest vreemde plekken en op de meest onverwachte momenten tegen het lijf, maar als je hem zoekt is hij nooit waar je hem verwacht.
Zijn kantoor, ‘hok’ eigenlijk, is werkelijk het enige deel van het gebouw waar de organisatiedrift van onze school geen vat op heeft weten te krijgen. Van buiten is het vervallen en van binnen is het een puinhoop. Een opeenstapeling van kapotte meubels, in beslag genomen voorwerpen en papier, heel veel papier. Een kleine maand geleden zocht ik hem voor het eerst op, in ademnood gekomen door het verstikkende regime van school en het aanhoudende geroezemoes om me heen. Hij keek me even zwijgend aan, wees op een kruk waar ik op kon gaan zitten en ging door met zijn werk. Precies wat ik nodig had. Ik kwam niet voor een praatje of aandacht, ik kwam voor rust.
Nu wil ik wel iets van hem, ik wil informatie. Wanneer hij me aan ziet komen, nodigt hij me met een uitnodigend gebaar zijn “kantoor” binnen.
‘U heeft niet stilgezeten mejoffer Kwintens,’ zegt hij met de gebruikelijke hint van ironie in zijn stem. Geen nare ironie waardoor je je niet serieus genomen voelt maar net dat beetje relativering waardoor alles een beetje lichter lijkt.
‘Mwah, pech, puur pech,’ mompel ik.
‘Tuurlijk, tuurlijk,’ knarst hij goedmoedig, ‘pech hebben we allemaal weleens.’
‘Uh… ja, zeker,’ mompel ik terwijl ik op mijn vaste kruk ga zitten, niet wetend hoe ik moet beginnen.
‘Meneer…’
‘U bent onverbeterlijk, mejoffer Kwintens. Hoe vaak moet ik u nog zeggen dat ik chagrijnig word van ‘meneer’, zeker in combinatie met mijn achternaam. Ik heet Willem en zo wil ik graag ook aangesproken worden als u dat goed vindt.’
Ondanks de situatie, moet ik lachen.‘Willem Willems? Echt? Uw ouders wilden het niet moeilijker maken dan nodig was, hè?’
‘Ha ha, precies, mevrouw Kwintens en dan moet u weten dat mijn zus Wilhelmina heet en mijn twee broers Wilhelm en William.’
Ik kijk hem verbluft aan. ‘Echt?’
‘Natuurlijk niet, maar het zal u leren om grappen te maken over mijn naam.’ Zijn lach kraakt door de kleine ruimte.
‘Ik ben blij dat u er bent mejoffer Kwintens. Het wordt de hoogste tijd om een hele oude belofte in te lossen.’ Verbaasd kijk ik hem aan.
‘Oude belofte? U… je… kent me niet eens, niet zo lang tenminste.’
‘Dat is een logische aanname, mejoffer Kwintens. De waarheid is echter dat ik u al vanaf een uur na uw geboorte ken.’
Mijn mond valt open. Ik word omringd door mensen die veel meer over mij weten dan ik zelf. Mijn leven is een constructie van geheimen, raadsels en mysteries waarvan ik zelf maar het topje van de ijsberg zie. Nu Willems ook al?
‘Zo’n 15 jaar geleden zat er iemand op precies dezelfde kruk als u nu zit. Het was een hartverscheurend gezicht. Ze had pijn moet u weten. Niet lichamelijk, de bevalling was zeer voorspoedig en zonder complicaties verlopen, maar geestelijk. Ze werd verpletterd door een enorm verdriet. Ze wist dat ze haar nog geen twee dagen oude kind achter moest laten en waarschijnlijk nooit meer zou zien. Het was zo’n niet te verdragen verlies dat ze het enorme risico nam om bij me langs te komen. Ze moest wel. Uit liefde voor haar kind. Uit liefde voor u, mejoffer Kwintens.’
Iets binnen in me raakt gevoelloos alsof al het bloed er uit weg trekt.
‘Ze vroeg me of ik iets aan u wilde geven, in het onwaarschijnlijke geval dat ik u mocht leren kennen. En kijk… daar zit u. Het is dus de hoogste tijd.’
‘Geven? Moeder? Verdwijnen? Ik weet niet wat…’
Willems’ blik is nu zo vriendelijk en begripvol dat het pijn doet. Toch heeft hij zijn hand op om me te onderbreken.
‘Onze tijd is beperkt. Ik ben een groot bewonderaar van de conrector, en doe normaal gesproken wat ze me vraagt, maar dit heeft niet haar goedkeuring. Zaken van het hart gaan nu eenmaal boven zaken van het verstand. Uw moeder was nogal speciaal voor me.’
Nu pas zie ik dat alles in zijn gezicht beweegt. Zijn uitdrukking is onveranderd kalm maar elke rimpel trilt. Elke spier lijkt een enorme krachtsinspanning te leveren. Hij glimlacht wanneer hij mijn bezorgde blik ziet.
‘U hebt gelijk. Het kost een hoop kracht om hier te zijn zonder dat ze ons opmerkt. Als al gezegd, onze tijd is beperkt.’
Zijn handen reiken achter zijn nek en langzaam haalt hij iets omhoog dat tot nu toe onder zijn hemd verborgen zat. Aan een dun zilveren ketting hangt een langwerpig stuk metaal, niet groter of dikker dan een balpen maar minder glad. Het ronde oppervlakte is gedecoreerd met punten en kronkels. Ik heb geen idee wat het is.
‘Hier mejoffer Kwintens. Voor u. Van uw moeder. Het maakt me enorm gelukkig dat het eindelijk zo ver is.’
Hij hangt hem om mijn nek en leunt weer achterover.
Wanneer ik het voorwerp in mijn handen neem moet ik toegeven dat ik een beetje teleurgesteld ben. Misschien had ik verwacht dat het energie uit zou stralen, dat ik de liefde van mijn overleden moeder, die dus helemaal niet overleden is, zou voelen. Maar nee, ik voel alleen maar koud metaal.
‘Een eh… stuk ijzer… goh, oké, en eh… waar is het voor?’
‘Ik zou het niet weten mejoffer Kwintens. U krijgt hem van uw moeder. Ik ben slechts de postbode.’
‘Ik dacht misschien dat u… je… ach laat ook maar.’
Het besef dat dit een cadeau is van mijn moeder, verlamt me. Uiteindelijk stel ik de enige vraag die ertoe doet en die ik aan niemand eerder heb durven stellen.
‘Ze is niet dood, Willems?’
‘Nee, ik geloof het niet mejoffer Kwintens. Ik denk dat ik dat wel geweten zou hebben.’
Ik schuif onrustig op mijn stoel maar ik weet niets te zeggen.
‘Kalm maar mejoffer Kwintens. Ze is net rustig, laten we dat zou houden.’
‘Wie is rustig?’ Hij maakt met een weids gebaar om zich heen.
‘De school?’ Vraag ik verbaasd. Hij legt zijn lange magere wijsvinger tegen zijn lippen.
‘Sssshhht, niet verder vertellen.’
Ik kijk hem verbijsterd aan.
‘Dus ik word niet gek?
‘Waarom zou u gek worden, mejoffer Kwintens?’
‘Nou, eh… ik denk dat soms… wel dat ik…’
‘Gek wordt?’ Hij kijkt me even aandachtig aan. ‘Geloof me mejoffer Kwintens van de vele dingen die u bent, gek is er niet één van. Ik durf te beweren dat u het minder gek bent dan de meesten hier op school, inclusief een aantal leraren, al reken ik mezelf daar natuurlijk niet onder, dat snapt u. Als ik het goed inschat, mejoffer Kwintens, ziet u als één van de weinigen wat ik ook zie. Een school die schuurt en schuift als een humeurige oude draak met alle gevolgen en slachtoffers van dien.’
Met grote ogen kijk ik hem aan.
‘Het merendeel van de leerlingen die hier met verwondingen langskomt, weet nauwelijks wat er is gebeurd. Ik verbind ze dan wel, maar dat is meer voor de vorm dan dat het echt nodig. Tegen de tijd dat ze het schoolplein zijn overgestoken, zijn hun verwondingen genezen en als ze thuis zijn is er niet meer blijven hangen dan een vaag onbehaaglijk gevoel. Zelfs uw vrienden zien maar een deel van wat u ziet.’
‘Hoe… hoe kan dat? Als er echt zoveel puin naar beneden zou vallen en zoveel ruiten zouden springen dan zou nog maar de halve school overeind moeten staan.’
‘Daar heeft u weer volledig gelijk in, mejoffer Kwintens, en dat zou ook zeker zo zijn als alles daadwerkelijk naar beneden zou vallen, of liever, als alles nú naar beneden zou vallen.’
Hij stopt even met praten. Het is duidelijk dat hij wacht totdat er een kwartje bij me valt, maar ik snap niet wat hij bedoelt. En dan valt het kwartje toch.
‘Het gebeurt niet in het hier en nu? Ik bedoel het gebeurt in een andere tijd?’
De blik waar Willems me nu aankijkt is moeilijk te beschrijven. Het is alsof ik door een nieuwsgierig kind en een oude tovenaar tegelijk word bekeken.
‘Alweer stelt u niet teleur, mejoffer Kwintens, hoezeer sommige docenten u ook een mislukking vinden en hoezeer de conrector ook aan u twijfelt.’
‘Ja zo kan die wel weer, Willems, ik ben serieus.’
‘Ik ook mejoffer Kwintens, ik ook. We zijn op een serieus moment in een serieuze tijd aanbeland. Het is buigen of barsten en u kon weleens het verschil tussen beiden betekenen, al weet niemand nog hoe en ik neem aan, u zelf al helemaal niet.’
Nee, dat weet ik zeker niet, denk ik. Het is een belachelijk idee. Ik kan helemaal niets en ik heb geen idee wat ik met die kennis moet. Ik besluit dus maar de vraag te stellen waarvoor ik kwam.
‘Willems, ik moet iets vinden en ik weet gewoon niet hoe.’
Had ik verbazing verwacht dan blijft die uit.
‘Ah ja, de lijst. Het feit dat u het vriendelijk vraagt in plaats van te dreigen met geweld, pleit natuurlijk enorm in uw voordeel. Toch heb ik geen antwoord of hulp voor u. Ik weet niet waar de lijst is.’
Ik ben zo teleurgesteld dat ik me niet eens afvraag waar die vage verwijzingen naar geweld op slaat. Stiekem had ik erop gerekend dat Willems wel zou weten waar die lijst te vinden zou en nu dat niet zo blijkt te zijn, zakt de moed zakt me in de schoenen. Willems’ gezicht verzacht wanneer hij mijn enorme teleurstelling ziet.
‘Ach mejoffer Kwintens, na alles wat u net over de school ontdekt heeft, moet u beseffen dat het antwoord op de vraag ‘waar’ u niet zoveel verder zou helpen. Het is zoals zo vaak meer een kwestie van ‘wanneer’.
Hij knipoogt alsof hij me de sleutel naar de schatkamer heeft gegeven, maar ik snap er helemaal niets van. Wat bedoelt hij? Moet ik niet zoeken? Dat schiet toch helemaal niet op. Wat heb ik daar nu aan?
‘Fijn, dank je wel Willems, dat is eh… heel verhelderend.’
‘Nietwaar?’ zegt hij opgewekt.
‘Ja prachtig, maar eh… misschien moet ik maar weer gaan. De anderen wachten op me… buiten.’
‘Ik snap het mejoffer Kwintens. Punctualiteit voor alles. Daarbij, denk ik dat ik dit niet veel langer zal kunnen volhouden. Nog even en ze zal ons ontdekken en dat is niet wat u wilt. U moet gaan.’
Nu pas zie ik het zweet op zijn voorhoofd en hoe heftig het trillen van zijn spieren is geworden. Met zachte maar zekere hand leidt hij me naar de deur. De gang is gevuld met leerlingen die ons niet lijken te zien, maar ons feilloos ontwijken. Ik wil nog iets zeggen, maar weer heft hij zijn hand op.
‘De conrector heeft u dan wel afgeschreven, maar ik ben de conrector niet. Wat mij betreft bent u onze enige hoop.’
Ik kijk hem verbaasd aan maar zie geen enkele vorm van ironie op zijn trillende gezicht. Het is vleiend om een keer serieus genomen te worden maar dit is té s. Ik voel een gewicht op mijn schouders drukken waarvan ik niet weet of ik het wel kan tillen.
‘Onthoud dit mejoffer Kwintens,’ zegt Willems geruststellend ‘er is altijd vriendschap en er is altijd liefde, ook al neemt hij vaak vormen aan die u nauwelijks herkent.’
Voor ik kan reageren, botst een leerling tegen me op. En dan nog één en nog één. Anderen ontwijken me maar ternauwernood terwijl ze me verstoord aankijken. Kennelijk is Willems’ “verdwijntruc” voorbij en ben ik weer zichtbaar. Ik draai me terug naar de deur maar die is alweer dicht. De ontmoeting is afgelopen. Leerlingen stromen langs me heen naar de uitgang. Ik blijf net zo lang tegen de muur gedrukt staan tot ze allemaal zijn weggestroomd en haal een keer diep adem. Onder mijn T-shirt voel ik het stuk bewerkte metaal koel tegen mijn huid drukken. Mijn moeder leeft nog en werkelijk niemand heeft de moeite genomen om me dat te vertellen