Nu de gangen weer leeg zijn, zal het niet lang duren voor de bewakingsdienst begint met hun vaste rondes om zeker te stellen dat iedereen ook echt het pand verlaten heeft. Tijd om ook te gaan dus. Mug, Padje en Schaduw zullen ondertussen wel ongeduldig zijn. Hè, wat is dat? In mijn ooghoek zie ik de deur naar de kleedkamers van het gymlokaal zachtjes dichtgetrokken worden.
Ik zou natuurlijk gewoon door moeten lopen en net doen alsof ik niets heb gezien, maar natuurlijk doe ik dat niet. Mijn hart klopt in mijn keel wanneer ik zo stil mogelijk de deur opentrek en voorzichtig het minuscule halletje in gluur, waar de deuren van de jongens- en meisjeskleedkamer op uitkomen. Niets te zien. Misschien is er iemand door één van de kleedkamers de gymzaal ingegaan.
Ik doe de deur zo zacht mogelijk open en kijk voorzichtig door de kier. Ik zie niets. Natuurlijk niet. Het is pikkedonker. De kleedkamer heeft geen ramen en ik moet het dus met mijn oren en neus doen. Maar hoezeer ik mijn oren ook inspan, ik hoor niet het minste gerucht of geringste zuchtje adem. En de geur? Tja, de geur van een kleedkamer na een dag bezweette pubers, laat zich niet goed beschrijven, hoe herkenbaar hij ook is. Nee, deze kleedkamer is leeg. Ik probeer niet te struikelen over een achtergelaten gymschoen of sportbroek, ontwijk de container die iemand midden in de ruimte heeft laten staan en bereik de deur naar de gymzaal. Ik leg mijn oor ertegenaan maar hoor nog steeds niets. Dat is gek. Ik weet toch zeker dat ik de deur heb zien bewegen. Even twijfel ik, maar dan neem ik een besluit, haal diep adem en stap met een snelle geruisloze beweging de gymzaal in, trek de deur achter me dicht en druk mezelf tegen de muur.
Elke keer weer beneemt de gymzaal mijn adem. Hij is met niets te vergelijken. Er staan natuurlijk de gebruikelijke turn-apparaten, kasten, paarden, wagens met matten, rekken met ballen, maar waar de wanden van normale gymzalen in misselijk makende pasteltinten zijn geschilderd en de vloer onveranderlijk bestaat uit een variant van kots-groen linoleum, zijn de muren en de vloer hier pikzwart. Net zo zwart als het plein buiten. Zelfs de lijnen die op de vloer zijn getrokken om de verschillende sportvelden aan te geven, zijn niet uitgevoerd in de gebruikelijke bonte felle kleuren maar allemaal wit. Niet praktisch maar elke keer weer vind ik het even prachtig.
Snel zoeken mijn ogen de ruimte af maar er is nog steeds niemand te zien. Ik blijf besluiteloos staan. Ik hou mijn adem in en dan pas hoor ik heel zacht het geluid van stemmen. Niet voor me, maar achter me. Natuurlijk, de jongenskleedkamer. Ik druk mezelf tegen het kleine stukje muur tussen de twee kleedkamerdeuren en spits mijn oren.
‘Die oude gek moet gelogen hebben.’ Hoe zacht hij ook probeert te spreken de muren schudden. Fred!
‘Ik had hem in zijn eigen tong moeten laten stikken,’ knerpt de schelle stem van Wilma. ‘Hij loog. Ik kon het ruiken.’
‘Dat kan wel zijn… maar gestikte mensen zeggen niet zoveel meer hè.’ antwoordt de über-relaxte stem van Barney.
‘Laat je zogenaamde humor er maar even buiten mislukte barbiepop. Als we het niet eerder vinden dan die kleine kakkerlak dan zijn we de klos.’
De laatste stem is zo zwaar dat je bijna niet door zou hebben dat het een meisje is; Betty met haar belachelijke vlechtjes. Ze zijn compleet.
‘Dat jij geen interesse hebt in hoe je er uitziet,’ countert Barney lijzig.
‘Dat is niet waar! Weet je hoe lang ik over deze vlechten doe elke ochtend.’ Ondanks de belofte van fysiek geweld in haar stem kan ze haar gekwetstheid niet verbergen.
‘Indrukwekkend hoor. En dat met die verfijnde vingertjes van je.’
‘Zal ik jouw ruggengraat eens in twee knakken en hem als tandenstoker gebruiken, etalagepop.’
Ik doe het al bijna in mijn broek bij het horen van het dreigement, maar Barney geeft, getuige zijn laatdunkende lach, geen krimp.
‘Misschien moet jijzelf maar een beetje op je woorden passen, opgemaakt rotsblok. Anders kon de lucht rond je hoofd wel eens heel erg dun worden. Het dreigt uit de hand te lopen.
‘Nu is het genoeg!’ gromt Fred. ‘Nog één woord en jullie hoeven geen graf meer voor jezelf te graven.’ Het werkt als een emmer water over een paar vechtende katten. Ze zijn allebei in één klap stil. ‘Jullie lijken wel kinderen,’vult hij ten overvloede aan.
‘Ja Fred, kinderen zijn het, gewoon kleine kinderen,’ echoot Wilma schel. Als altijd negeert hij haar volledig.
‘Volgens die oude gek, zijn er een maar een paar plekken in school waar die godvergeten lijst verborgen kan zijn. Dit is de laatste. Maar hier ook niks, helemaal niks.’
De vloer begint te trillen.
’Óf hij liegt óf we zien iets over het hoofd. Jullie zijn toch de slimmeriken? Denk dan, verdomme!’
Wilma en Barney beginnen te gelijk te praten, begeleidt door de schampere lach van Betty. Wilma valt na een tijdje stil maar Barney zet manmoedig door, al klinkt hij een stuk minder cool dan een paar seconden geleden.
‘Die Willems heeft er een handje van om in raadsels te spreken. Het lijkt of hij van alles een spelletje maakt. Dus, misschien… ik dacht eerst dat hij zich verkeerd uitdrukte, maar hoe langer ik er over nadenk… hij is nooit slordig met wat hij zegt… onverstaanbaar soms maar nooit slordig… dus…’
‘Heb je nu iets te zeggen, of niet?’ gromt Fred. ‘De beveiligingsdienst kan zo langs komen en dan zijn we de sigaar. We mogen niet betrapt worden want dan laat de conrector ons als een baksteen vallen.’
‘Weet ik, weet ik,’ gaat Barney snel verder, ‘maar het is hoe hij het formuleerde. Hij zei gisteren letterlijk dat we moesten uitzoeken wannéér het verborgen werd. Ik vond dat raar. Ik dacht hij zich versprak. Dat hij wáár bedoelde, zeker toen hij daarna die vier plekken aanwees, maar nu weet ik dat niet zo zeker meer.’
Ik luister met ingehouden adem. Wat is hier aan de hand? Is dit een soort wedstrijd of zo? Worden we tegen elkaar opgezet? Het kan maar één ding betekenen: de conrector speelt dubbelspel. Hoe kon ik zo stom zijn? Ik ben er met open ogen ingetuind en nu sta ik in een verlaten gymlokaal, te luisteren naar vier ouderejaars, waarvan er twee, in tegenstelling tot mijzelf, zeker wel een bruikbaar talent hebben en de andere twee hoogstwaarschijnlijk ook. Hoewel paniek zich langzaam van me meester maakt, ben ik vooral boos. Op de conrector, maar ook op Willems. Hij had me weleens mogen waarschuwen in plaats van me alleen vage toespelingen te voeren.
‘Raadsels en puzzels! Ik word er gek van!’ brult Fred plotseling. Ik hoor zijn vuist hard neerkomen en het trillen neemt exponentieel toe. Zo heftig dat ik moeite moet doen om overeind te blijven. Ik zoek steun bij de muur maar ik grijp mis. In plaats van de muur vindt mijn hand de deur van de kleedkamer. In volle vaart tuimel ik de jongenskleedkamer in. Ik zie nog net vier ouderejaars opschrikken en zich naar me toe draaien.