‘Daan, er is iemand voor je. In de woonkamer’, hoor ik Omi al door het open keukenraam roepen. ‘Kam je eerst je haar en was je ook even je handen?’ Ik zoek koortsachtig naar een smoes, maar die schiet me zo snel niet te binnen. Shit, ik had voorzichtiger moeten zijn. Waarom heeft mijn vader me niet eerder gewaarschuwd? Dan had ik me nog uit de voeten kunnen maken. Maar mijn vader en die brand... na al die tijd weet ik nog steeds niet hoe hij er echt over denkt. Hij heeft er precies één hele zin aan vuil gemaakt. ‘Beter zo, dan andersom Donderkop... beter zo, dan andersom.’ Wat moet je daar nu mee, als je eigenlijk een arm om je schouder wilt?
Dat ik van mijn vader niet veel hulp hoef te verwachten, weet ik al heel lang, daar heb ik mee leren leven, maar dat Omi er nu niet voor me is, vind ik moeilijker. Omi is normaal gesproken mijn reddende engel, maar soms zitten haar principes me hinderlijk in de weg. Één van die principes is, dat je altijd zo eerlijk en open mogelijk moet zijn. Niet tegen een kleine selecte groep mensen of een paar intimi, maar tegen iedereen. ‘Heimelijkheid hurkt in het hoge gras van verraad, Donderkop’, zegt ze dan onheilspellend. Ze is ervan overtuigd dat openheid en eerlijkheid op de lange duur altijd in je voordeel werken. Dus, als er iemand voor je aan de deur komt, dan sta je hem te woord. Wie het ook is. En dat heb ik geweten ook. Rijen journalisten stonden voor onze deur in de weken na de brand en ik heb ze allemaal te woord gestaan. Alleen vanwege Omi en haar principes en ik kon niet eens echt boos op haar worden. Ik zag ook wel hoe moeilijk ze het er zelf mee had toen ik bleker en bleker en stiller en stiller werd. Zonder al die media-aandacht was het nieuws van de afgebrande boerderij waarschijnlijk niet veel verder gekomen dan onze dorpsgrenzen. De angst was in de loop van de tijd steeds minder geworden en de verhalen steeds sterker. Zo dat gaat in een dorp als het onze. Helaas moet er die week heel weinig echt nieuws zijn geweest want het kleinste beetje bijgeloof, achterdocht en kwaad bloed in ons dorp is breed uitgemeten. Elk miniem detail van mijn leven hebben ze boven water proberen te krijgen. Maar, uiteindelijk kwam zelfs aan de stroom journalisten een eind en kon ik weer naar buiten, ook al sprak niemand in het dorp nog echt met me. Maar ach, voor de brand sprak ik ook haast met niemand.
Wanneer ik de keuken binnenslof, is Omi nergens meer te bekennen. Ik hou mijn handen even onder de kraan en droog ze af aan mijn haren zodat ze wat platter komen te liggen voor ik schoorvoetend de puinhoop die onze woonkamer heet binnen ga. Een paar meubelstukken hebben we gekocht in de uitverkoop, de rest is moeizaam bij elkaar gesprokkeld in tweedehandswinkels. Ze hebben slechts één ding gemeen, brand- of waterschade.
Op onze bloemetjessofa met enorme schroeiplekken zit wijdbeens onderuitgezakt een hele dikke, echt héle dikke, ranzige man die vanochtend zijn overhemd vol etensvlekken scheef heeft dichtgeknoopt. Onderaan eindigen de twee delen ongelijk en bij zijn nek zit het boordje links hoger dan rechts. Het valt niet echt op. Zelfs met de eerste twee knoopje los, zit het boordje zo strak, dat het diep in zijn vlees snijdt. De onderkant van zijn hemd kan hij waarschijnlijk al jaren niet meer zien. Bij de eerste oogopslag is al duidelijk dat er met deze man niet te spotten valt. Hij heeft het soort ‘ik heb schijt aan iedereen’ uitstraling die hem zo geschikt maakt voor dit werk. Men zegt vaak dat dikke mensen gezellig zijn, of aardig. Ik heb dat nooit geloofd. Volgens mij is het een hardnekkige leugen, bedoelt om dikke mensen zich beter te laten voelen over zichzelf. Het lijkt me net zomin waar als dat dunne mensen zuinig zijn of gemeen. Dat hij geen opnameapparaat of notitieboekje bij zich heeft, verbaast me niet. Het lijkt me niet een man die letterlijk citeren hoog in het vaandel heeft staan.
Op het enorme lichaam, dat uitvloeit op onze bank, staat een opmerkelijk klein hoofd met priemende varkensoogjes en een wipneusje dat bijna wegvalt tussen zijn opbollende wangen. Ergens onder zijn neus en boven zijn drie kinnen plooien twee weke pruillipjes in een poging me vriendelijk toe te lachen. Een rij parelwitte tandjes in een zee van vlees. Ik doe geen moeite om terug te lachen. Ik snap heel goed dat zijn lach onderdeel uitmaakt van het interview-ritueel, bedoelt om me op mijn gemak te stellen. Voor dat ritueel ben ik al heel lang immuun. Wat overheerst is verbazing. Geen verbazing over wie er zit, maar dat er überhaupt iemand zit. Die brand is veel te lang geleden om nog nieuws te zijn.
‘Hallo, ik ben York. York Zwerkveen. Jij moet Danielle Kwintens zijn.’ Voor hij mijn naam uitspreekt, kijkt hij snel op een papiertje dat hij daarna achteloos in zijn broekzak propt.
‘Daan’, zeg ik bits.
‘Wablief?’, zegt hij met een stem die vochtig uit zijn gezicht lijkt te borrelen als gas uit een moeras.
‘Daan. Zo heet ik. Als je een goed gesprek met me wilt hebben, dan moet je misschien je huiswerk wat beter doen.’ De lach op zijn gezicht smelt weg als een slak waar zout op gestrooid wordt. ‘Mooi,’ zegt hij beduidend koeler, ‘dan kunnen we vanaf nu de beleefdheden laten voor wat ze zijn.’ Zijn glimlach heeft wonderbaarlijk snel plaatsgemaakt voor de blik van een roofdier die zijn prooi taxeert om te bepalen hoe en wanneer hij zal toeslaan.
‘Van welke krant bent u eigenlijk? Ik ben ondertussen geïnterviewd door bijna elke regionale en landelijke krant. Ik weet niet wat ik nog meer moet vertellen.’
‘Ik ken je officiële verhaal natuurlijk. Daarom ben ik juist hier,’ bubbelt het hooghartig uit zijn kleine weke mondje, terwijl zijn varkensoogjes me zelfvoldaan aan gluren. ‘Ik ben niet alleen journalist van De Nieuwskroniek, maar ook blogger en schandaal-influencer op mijn uiterst populaire juicekanaal. Ik ben aan mijn lezers en volgers verplicht om de waarheid achter de waarheid te ontmaskeren.’
‘De krant van mensen met verstand,’ vul ik binnensmonds de reclameslogan aan. Het is cynisch bedoeld, maar het kan mijn schrik niet verbergen. De Nieuwskroniek is de grootste krant van het land, maar dat is niet omdat het zo’n betrouwbare bron van nieuws is. De Nieuwskroniek voedt zijn lezers hoofdzakelijk met afgunst en vreemdelingenhaat. Verder doet ze niet veel meer dan hun paparazzi-nieuwsgierigheid naar beroemdheden bevredigen. Beroemdheden die ze eerst op een enorme hoge sokkel plaatst, om ze er daarna weer zo hard mogelijk af te stoten. Zo’n krant dus en zijn juice kanaal zal niet beter zijn. En dat zit nu bij mij thuis op de bank in de vorm van een bevlekte vetkwab, die bij elkaar wordt gehouden door een strakgespannen, ongelijk dichtgeknoopte overhemd.
Ik gooi het direct over een andere boeg. Dit is het moment om het lieve, naïeve, onschuldig meisje te spelen, hoe moeilijk me die rol ook valt.
‘En waarom zou de krant van mensen met ‘verstand’ geïnteresseerd zijn in mij?’, vraag ik zo onschuldig en bedeesd mogelijk?
‘Wat denk jezelf meisie. Zo’n boerderij die op mysterieuze wijze afbrandt, zou al genoeg reden zijn. Onze lezers smullen van verhalen over pyromanen. Zolang het maar niet in hun eigen buurtje is natuurlijk.’ Zijn enorme gezicht vloeit in iets dat een knipoog moet voorstellen.
‘Maar...’ gaat hij verder, ‘als er naast die afgebrande boerderij ook nog eens een ongenode gast wordt gevonden, zonder enige brandwond of schroeiplek, dan wordt het natuurlijk smullen geblazen. De redactie heeft misschien haar interesse verloren, maar ik niet. Ik ruik een schandaal. Tijd voor een meer human interest benadering. Daar smullen mijn lezers van. Dus... waar zullen we beginnen?’
‘Eh,’ probeer ik nog steeds het naïeve schoolmeisje te spelen, ‘misschien moet ik eerst even aan mijn vader vragen of het ik wel zijn toestemming krijg, mijnheer Zwarkvuns. Hij vertelt me altijd erg voorzichtig te zijn met wie ik van de pers praat.’ Ik knipper nog net niet met mijn ogen. Soms werkt het echt, maar op deze man lijkt het bijzonder weinig indruk te maken. Zelfgenoegzaam vloeit hij nog verder uit op de bank, als een enorme klodder mayonaise op een frietje. Zijn stem krijgt een vileine ondertoon.
‘Ach natuurlijk, je bedoelt die man in die rolstoel? Nou, ik heb maar eens wat vooronderzoek gedaan naar jullie relatie, en volgens mijn bronnen minacht je die vader van je meer dan wie ook in de wereld. Zullen we het toneelspelen dus maar laten voor wat het is?’ Hij gluurt tevreden uit zijn kleine diep weggezakte oogjes. Ondertussen tast zijn hand, die veel weg heeft van een vleesbal waaruit vijf worstjes stulpen, naar de zakdoek in zijn borstzakje. Hij dept zijn voorhoofd. Er zitten natte plekken onder zijn armen.
‘Wat nu? Geen gevat antwoord? Geen scherpe opmerking? Mooi, dan kunnen we van start. Je moet goed begrijpen, dat ik altijd krijg waar ik naar op zoek ben. Altijd.’
Ik doe er het zwijgen toe. Ik moet eerst zien uit te vinden wat hij nog meer over me weet. Dat zal niet lang duren, want hij lijkt nu niet meer te stuiten.
‘De brand was wat je noemt spectaculair maar hoewel die boerderij tot de grond is afgebrand, bleef iedereen ongedeerd. Vader, moeder, vier meisjes en... tot ieders verbazing... jij. Allemaal buiten bewustzijn op het erf. Niemand kan zich herinneren wat er precies gebeurd is. Niemand weet hoe ze buiten zijn gekomen en waarom jij er was. Dus mijn eerste vraag voel je al aankomen, waarom was je daar?’
‘Ik weet het niet’, fluister ik. Het is waar, ik weet echt niet meer hoe ik die avond daar ben gekomen.
‘Wat zeg je? Kun je wat duidelijker spreken?’
‘Ik weet het niet’, zeg ik harder. ‘Ik zou het niet weten.’
Hij geeft me opnieuw een vette knipoog.
‘Handig, plotseling geheugenverlies. Laat ik je helpen om dat haperende geheugen van je een beetje op gang te brengen. Het was het slaapfeestje van een klasgenootje, toch?’ Ik geef geen antwoord. Ik weet heel goed wat het was.
‘Jij was daar alleen niet uitgenodigd,’ vervolgt hij, ‘en toch was je er. Raar, dacht ik, toen ik dat las. Dus ben ik haar even op gaan zoeken.’
‘Nee dat liegt hij. Toch?’, denk ik geschrokken.
‘Ze wilde er eerst niet zoveel over vertellen, maar ik kan goed aandringen zoals je nu wel door zult hebben. Ik krijg altijd waarnaar ik op zoek ben. En weet je wat ze zei?’
‘Nee,’ denk ik, ‘en ik wil het niet weten ook’, maar er is niets dat ik nu nog kan zeggen om hem te stoppen.
‘Ze was een beetje bang voor je. Ze vond je een freak.’
‘Zo is het wel genoeg’, zeg ik met een droge keel. Het feit dat Mirjam onze vriendschap driekwart jaar geleden verbrak is een heel pijnlijk punt. Zij was de enige waarmee ik vanaf jongs af aan optrok. Ook al was zij totaal anders dan ik, zij was de enige bij wie ik me op mijn gemak voelde ondanks het feit dat we totaal verschillend waren. Zij was een typisch poppenmeisje. Prinsessenspeelgoed, roze jurkjes met linten en stapels make-updozen. Ik was typisch een tomboy. Blokkendozen, pistolen en cowboypakken. En toch... dat ging heel goed samen. Beste vriendinnen vanaf het moment dat we in de crèche naast elkaar in onze wiegjes lagen. Onafscheidelijk totdat ze een half jaar geleden, zonder enige aankondiging, onze vriendschap verbrak. Vanaf dat moment ging ze alleen nog maar om met andere prinsessenmeisjes, die giechelend voorbij schuifelden in een onontwarbare kluwen van armen, benen en paardenstaarten.
Hier heeft hij niets mee te maken! denk ik boos. Dit is té persoonlijk. Zwarkvuns merkt niet van mijn groeiende woede. Hij ruikt alleen maar bloed.
‘Er gebeurden dingen wanneer ze in jouw buurt was die ze niet kon verklaren, vertelde ze. Dingen waar ze de kriebels van kreeg. Enge dingen.’
‘Zo is het wel genoeg’, zeg ik wat harder. Zijn glimlach wordt alleen maar breder. Hij veegt zijn gezicht af met zijn doorweekte zakdoek en gaat verder.
‘Je bent een slimme meid, dus je weet volgens mij allang waar dit naar toe gaat. Je kunt kiezen. Het wordt of jouw verhaal morgenochtend in de krant en op onze blog, of dat van je vriendinnetje.’
Ik voel mijn woede gloeien als kolen in een vuur, maar ik hou nog steeds mijn mond. Praten met deze man heeft geen zin. Je kunt aan zijn zelfingenomen blik zien dat hij ervan overtuigd is dat ik zal toegeven. Dat is hij gewend. Probleem is dat ik dat níét gewend ben. Ik geef niet toe. Ik buig niet. Dit vette varken komt ons huis binnen, wroet in mijn vriendschappen, probeert me te chanteren en beledigt mijn vader. Nooit zal ik toegeven. Ik pers mijn lippen op elkaar en kijk hem recht aan. Hij kijkt terug zonder ook maar één keer met zijn ogen te knipperen, verzekerd van zijn succes. Maar... hoe langer ik mijn mond hou, hoe meer hij begint te zweten en hoe vaker hij met zijn doorweekte zakdoek over zijn voorhoofd moet vegen. Langzaamaan wordt hij roder. Het zweet gutst van hem af. Zijn blik wordt steeds weifelender en onwillekeurig kijk hij naar het raam.
‘Erg warm hier. Vind je het goed als ik...’
‘Ik vind het helemaal niet warm’, zeg ik luchtig. ‘Wat mij betreft blijft het raam nog even dicht. Mijn oma is altijd heel bezorgd dat ik een koutje vat als ik op de tocht zit, begrijpt u.’
‘Niet warm?’, stamelt hij ongelovig. Zijn ademhaling wordt korter. Hij begint te hijgen.
‘Ja, ik vind het prima zo, misschien zet ik de verwarming nog een tikje hoger, voor de zekerheid.’ Ik kuch demonstratief. Nu kijkt hij gealarmeerd.
‘Hier klopt iets niet! Wat ben je aan het uitspoken?’ De controle over het gesprek ontglipt hem.
‘Ik? Niets hoor. Ik ben gewoon met u aan het praten.’
‘Nee dit deugt niet.’
Hij staat op en veel sneller dan je van hem zou verwachten, danst hij tussen ons gehavende meubilair door naar de deur.
‘Ik ga buiten een luchtje scheppen en dan kom ik terug. Ik weet niet wat je aan het doen bent, maar zo makkelijk kom je niet van me af. Ik krijg altijd...’ Op dat moment zwaait hij de deur naar binnen en zet hij zonder te kijken een stap over de drempel. Te laat merkt hij dat zijn voet ergens achter blijft haken. Hij kan zijn evenwicht niet meer herstellen en zijn enorme lichaam begint te kantelen. Als in slow motion zie ik hem omgaan, tot hij ruggelings in de enorme bak met water en sop valt waarin Omi altijd de witte was laat weken. De schuimfontein die zijn immense lichaam veroorzaakt, is indrukwekkend. Alsof er een bom in valt. Proestend en worstelend komt Zwarkzuk overeind, wat hem gezien zijn lichaamsbouw de nodige moeite kost en zijn woede is er niet minder om.
‘Nooit... altijd... zelden... geloof me... echt... niet...’.
‘Wel een stuk koeler’, onderbreek ik hem spottend.
‘Wacht maar jij!’, sputtert hij woest. ‘Je bent nog niet van me af. Ik krijg altijd wat ik wil. Altijd! Ik zal de onderste steen boven krijgen.’
Hij druipt af naar een heel klein autootje, waar hij zichzelf met moeite in worstelt, start een paar keer tevergeefs en als de motor eindelijk aanslaat, draait hij hortend en stotend het erf af. Pas als hij uit het zicht is verdwenen, probeer ik te begrijpen wat er gebeurd is. Hoe komt die bak water nu recht voor de deur te staan?
‘Mmm...’ hoor ik achter me. ‘Ik weet niet precies waarom Donderkop, maar het leek me opeens een goed idee, om hier de witte was te weken.’ Ik draai me met een ruk om.
‘Omi? Maar..?’
‘Principes zijn prima Donderkop, maar je hoeft jezelf niet uit beleefdheid aan de wilde honden te voeren. Dat is weer een ander principe van me.’ Ze geeft me een knipoog waarbij de rimpels rond haar linker oog onweerstaanbaar samentrekken.
‘Een beetje sop kon hij ook wel gebruiken, vind je niet?’ Ik kijk haar stomverbaasd aan en vlieg haar dan om haar nek.