Op een school zo dictatoriaal georganiseerd als deze zijn de dagen van geestdodende eentonigheid. Elke dag lijkt op de vorige. De onbuigzame routines vliegen me soms naar de keel, alsof ik langzaam van lucht wordt afgesneden. Alleen de Flintstones zorgen zo nu en dan voor een beetje opwinding, niet in positieve zin natuurlijk, maar als zij in de buurt zijn, gebeurt er tenminste iets.
Fred en zijn Flintstones minachten iedereen, maar brugklassers in het bijzonder. Dat uit zich in een serie kleinere en grotere incidenten met een hele reeks verstijfde, snotterende en huilende leerlingen tot gevolg. Ze zitten nog maar in het vierde jaar, maar ook de hoogste klassen dansen naar hun pijpen. Ik heb werkelijk geen idee hoe ze dat voor elkaar krijgen. Fred is hun onbetwiste leider. Wilma wijkt nauwelijks van zijn zijde maar of ze iets hebben samen, is me niet helemaal duidelijk. Feit is dat ze alles voor hem doet. Ze doet dat op een onderdanige manier die in schril contrast staat met haar scherpe uiterlijk waar elk moment een gespleten tong uit zou kunnen schieten. Ze haalt niet alleen zijn lunch, frisdrank en en enorme portie dagelijkse winegums maar maakt ook nog eens zijn huiswerk. Niet dat haar dat veel dankbaarheid oplevert want hij behandelt haar even achteloos en onbeschoft als ieder ander in zijn omgeving. Toch zegt Mug dat hij hen in een donker hoekje heeft zien zoenen. Wat een immens smerig idee! Sinds onze confrontatie voor het kantoor van de conrector heb ik het idee dat…
BAM!
Ik kom hard tot stilstand tegen een groep leerlingen die de gang blokkeert. Er moet iets aan de hand zijn, want doorlopen is verplicht. Nieuwsgierig wring ik me naar voren tot ik het punt bereik waar ik de vloer weer kan zien. Een open plek in een woud van leerlingen.
‘Ken je niet uitkijken, kleine platneus?’ hoor ik de snerpende stem van Wilma. Ik zie haar gelijk. Ze staat aan de andere kant van de lege plek recht tegen over me, maar de persoon tegen wie ze het heeft, kan ik zo snel niet vinden.
De leerlingen die de opstopping veroorzaken, kijken allemaal omlaag en pas wanneer ik hun blik volg, zie ik het meisje dat sinds een paar dagen in onze klas zit en al snel door Mug ‘Schaduw’ is gedoopt. Opgerold ligt ze op de grond met haar armen om haar buik geslagen alsof ze een klap heeft gehad, maar als ze begint te praten, klinkt haar stem zacht maar niet bang.
‘Jij botste tegen mij op. Ik niet tegen jou.’
Mijn bewondering neemt toe. Dat is veel stoerder dan ik van haar had verwacht. Extra punten voor Schaduw.
‘Zoooohoooo!’ schampert Wilma sarcastisch, maar haar verbazing kan ze niet helemaal verbergen.
‘Praatjes, hè? Het wordt tijd dat we jouw soort eens een lesje leren.’
‘Ik hoef geen lesje te leren van jou en mijn soort al helemaal niet.’
Nog meer bonuspunten, denk ik, maar de glimlach die ik voel opkomen, bereikt nooit mijn lippen. Wilma blijkt niet alleen te zijn.
‘Lillian, kom eens kijken wat ik hier heb.’ Het groepje leerlingen dat zich aan de andere kant van de gang op overtuigende wijze stilhoudt, wijkt uiteen. Het meisje, dat ik ooit Betty Rubble heb gedoopt, komt naast Wilma staan. Ik had geen idee dat ze Lillian heette. Bij iemand die Lillian heet, stel ik me iets gracieus en verfijnds voor en dat is Betty zeker niet. Ze is eerder de vrouwelijk variant van Fred, maar dan met nagellak en twee belachelijke staartjes. Als ze Wilma antwoordt, is haar stem is niet meer dan een lage grom.
‘Nee maar, Jessica… Jessica? Heet dat stuk ijzerdraad Jessica? Heb je een chocoladepapiertje op de grond laten vallen? Dat moeten we dan maar eens opruimen. Heb jij de papierprikker bij je?’
‘NEE!’ roept iemand.
Goed zo, denk ik, eindelijk iemand die ingrijpt. Ik kijk om me heen om te zien wie het is, maar iedereen kijkt naar mij.
‘Nee,’ zeg ik nog een keer, maar nu met veel minder overtuiging.
‘Jullie laten haar gewoon met rust, anders…’
‘Anders wat?’ blaft Betty. ‘Ga jij ons soms tegenhouden? En wie neem je daarvoor mee, kleine luis? Je kan er toch geen probleem mee hebben dat we de gang een beetje schoonhouden?’
‘N-n-n-niemand. Jullie twee k-k-kan ik met alleen mijn linkerarm aan.’
‘Zóóóóóó, is dat zo?’ Elke geamuseerdheid is uit Betty’s stem verdwenen. ‘Kom maar op met die linkerarm, stuk vogelpoep, dan zal ik hem eens uit je schouder draaien.’
‘Ja Lil! Haar arm! Haar arm!’ moedigt Wilma haar aan.
Ze hadden ongetwijfeld verwacht dat ik terug zou deinzen en afdruipen, maar dat nooit. Ik zou het wel willen, maar het zit niet in me. Voor mij is er altijd maar één optie: naar voren. Wie meebuigt als het gras, zal nooit door een muur breken Donderkop, zou Omi zeggen. Eén van de weinige spreekwoorden die op mijn licht ontvlambare temperament slaat, waarvan ik vermoed dat hij positief bedoeld is. En het klopt. Daar staat de muur en ik zal niet meebuigen, hoe bang ik ook ben.
‘Laat haar gaan en we praten nergens meer over,’ zeg ik, bijna zonder stotteren nu.
Een lach als meeuwengekrijs verlaat Wilma’s keel en ze begint zich vergenoegd in haar staaldraden handen te wrijven. Betty is niet zo’n prater. Betty is meer een doener. Ze tilt zonder aankondiging haar veel te grote voet op om die met kracht op het onderbeen van Schaduw neer te laten komen.
‘Eens kijken wat voor geluid dit twijgje maakt als het knapt,’ zegt ze meer tegen zichzelf dan tegen mij, alsof het haar persoonlijke wetenschappelijke experiment is.
Voordat ik het zelf door heb, werp ik me naar voren. Ik ben geen held, echt niet, het is een reflex. Ik boor me in de buik van Betty ter hoogte van haar navel, nu ja, boren… ik kets van haar belachelijk harde buikspieren af als een kiezel van een rotswand. Toch heeft het net genoeg effect. Ze wijkt een beetje achteruit, meer uit verbazing dan door de impact en mist daardoor op een haar na de knie van Schaduw, die snel overeind krabbelt. Daar staan we, twee tegen over twee. In alle opzichten een ongelijke strijd. Zelfs Wilma is groter dan wij, want zeker anderhalf jaar ouder, en zij is nog maar een derde van Betty.
‘Jij mag dat vuiltje hebben, maar dat witte pluisje is voor mij,’ grijnst Betty.
‘Heel erg damesachtig,’ zeg ik, in een poging tot cynisme, maar grapjes helpen niet meer. We hebben geen schijn van kans. Van achteren zijn we volledig ingesloten door de groep toekijkende leerlingen. Ze lijken dan wel geen plezier in het hele schouwspel te hebben, maar zijn ook niet van plan om ons te helpen. Ik kijk om me heen. Geen leraar te bekennen. Zouden zelfs de docenten bang zijn voor de Flintst…
Opeens zie ik dat Wilma iets in haar hand heeft dat verdacht veel lijkt op een stuk touw en Betty heeft een stok vast. Waar halen ze die zo snel vandaan? Ik zie geen uitweg en ik sta op het punt om te doen wat ik altijd doe in situaties waar ik geen uitweg zie: met mijn ogen dicht naar voren stormen. Maar dan hoor ik naast me Schaduw fluisteren in een merkwaardig accent.
‘Daan. Op drie. Jij rechts. Ik links’
‘Wat?’
‘Eén… twee…’
‘Wat bedoel je?’
‘Drie!’
In één klap is alles donker. Niet een beetje donker, maar geen-hand-voor-ogen-donker. Als verlamd blijf ik staan, terwijl het rumoer en de paniek om ons heen aanzwellen. Ik kom geen millimeter van mijn plaats totdat ik Schaduw in mijn oor hoor fluisteren.
‘Rechts Daan!’
Dan pas kom ik in beweging. Ik wurm me langs de wriemelende leerlingen en als ik daar doorheen ben en op de tast verder wil, voel ik een hand die me meetrekt. Ik hou er helemaal niet van om geleid te worden, maar ik heb geen keuze. Schaduw stuurt me zo zeker door het duister alsof het klaarlichte dag is.
We slaan een hoek om en opeens is het er weer; licht! Niet een geleidelijke overgang van duister via schemer. Nee, het licht is van het donker gescheiden als water van lucht in een aquarium. Ik kijk achterom en staar naar de haarscherp afgetekende muur van lichtloosheid, zo strak, alsof hij langs een liniaal getrokken is. Schaduw laat mijn hand los en slaat haar ogen neer. Ik kijk nog een keer naar de muur van duister en –plop– hij spat uit elkaar als een zeepbel. Alles is weer zichtbaar.
‘Wie… wat… ben jij eigenlijk?’ stamel ik, terwijl ik me verbijsterd naar haar terugdraai, maar ze is al verdwenen.