Schermafbeelding 2021-01-15 om 12.12.23.png

13 / Complottheorieën

‘Wat hoor ik nu?’ fluistert Mug van achter zijn boek terwijl hij net doet alsof hij leest. ‘Ik hoor waanzinnige verhalen. Over lichten die uitvallen, mensen die over elkaar heen vallen en over jullie. Dat jullie van het ene op het andere moment verdwenen waren. Foetsie. Verschwunden.’ Hij schudt meewarig zijn hoofd. ‘Niet slim, Vuurhoofd. Ik had je hoger ingeschat. Ook dat interview laatst. Je moet je beter gedeisd leren houden, je trekt te veel aandacht.’

Hij praat met dat onuitstaanbare arrogante kak-accentje van hem. Kan ik er wat aan doen dat ik in de buurt was toen Schaduw te grazen werd genomen? Ik kon haar toch moeilijk fijn laten stampen door die twee holbewoners. En dat interview was voor honderd procent uit de duim gezogen van een hele dikke, foute en ook nog eens wraakzuchtige journalist. Maar wat kan je eraan doen? Op internet ben je vogelvrij.

Ik doe niet aan social media, maar ik had gelijk door dat er iets aan de hand was. Het geroezemoes dat me vanaf de eerste schooldag begeleidde maar ondertussen was afgezwakt tot een leefbaar niveau, was in één klap weer tot orkaankracht toegenomen. Afgrijselijk. Maar is dat mijn schuld? Kan ik wat doen aan al die aandacht? Dacht het niet! Laat Mug gewoon zijn mond houden. Ik ben hem geen uitleg of verantwoording verschuldigd.

‘Bemoei je met je eigen zaken, kleine kak-mug.’ 
Heel even is hij stil en dan barst hij onverwacht fel los.
‘We zijn de fucked, Donderkop. Ze gaan ons te grazen nemen.’ 
‘Waar heb je het over, steekvlieg? Je praat wartaal.’
‘Nee, ik meen het. Ze hebben het op ons voorzien. Eerst Pad, nu Schaduw en jij. Straks ben ik aan de beurt.’ 
Ik kijk hem stomverbaasd aan en laat mijn boek net iets te ver zakken.
‘Kwintens en Monteque op de achterste rij, nog één woord en het wordt duizendmaal Ik moet mijn mond houden als ik mijn essay over de glorieuze Duitse expeditie in Noord-Afrika aan het schrijven ben,’ blaft de stem van Korst.
‘Jawohl,’ zeg ik bijna te hard, terwijl ik snel mijn boek weer omhoog doe.

‘Mug! Er is geen ons en dat gaat er ook niet komen!’
‘Ja dùhù, dat weet ik ook wel. Ik wil helemaal niet onderdeel van een groep zijn en zeker niet met een stelletje losers als jullie, maar leg dat de rest van de school maar eens uit. Iedereen heeft het er over: ons, wij dus, tegen zij.’
‘Zij? Wie zijn zij nu weer. Toch niet de Flintstones?’ Onverwacht breekt er een glimlach door op zijn gezicht. Als altijd een verontrustend gezicht, die rare mix van plezier en rottigheid.
‘Noem je ze zo? Van die tekenfilmserie?’ En als ik knik, wordt zijn grijns nog breder.
‘Goeie, Vuurkop.’ En weg is zijn lach weer.
‘Het doet er niet toe,’ zeg ik vastbesloten. ‘We zijn géén groep.’
‘Het maakt helemaal niet uit wat jij daar over denkt, dumbo. Zij denken het en daar gaat het om. Ik hoor geruchten dat ze ons willen aanpakken om een voorbeeld te stellen. De grote ouderejaars zijn boos omdat ze te kijk zijn gezet door een paar sukkeltjes uit een jaar onder hen.’

Er klinkt een soort misplaatste trots in zijn stem en hij kijkt alsof hij niets liever zou willen dan ze persoonlijk alle vier tegelijk te lijf te gaan. Maar ik weet ondertussen dat Mug niet dom is en al helemaal niet dapper. Mug is typisch iemand van de theorieën, complot-theorieën. Meestal neem ik hem niet al te serieus, maar wat hij nu over de wraakplannen van de holbewoners zegt, is niet onlogisch. Natuurlijk kunnen de Flintstones geen scheurtjes in hun schrikbewind tolereren. Leerlingen die zich verzetten, moeten gecorrigeerd worden, anders mochten andere leerlingen eens gaan denken dat ze een kans zouden maken. 

‘En in het zeer onwaarschijnlijke geval dat je gelijk hebt, hoe weet je dit zo zeker?’ Hij grinnikt.
‘Goed je oren openhouden op het toilet, Donderkop.’ Hij geeft me een samenzweerderige knipoog. ‘Je moet eens weten wat er allemaal bekokstoofd wordt bij de wastafels daar.’
Ik kijk hem aan met een mengeling van verbijstering en plaatsvervangende schaamte.
‘Nou ja, ik bedoel,’ legt hij uit, ‘als ik even geen zin heb in dit hele schoolgedoe, moet ik toch een plek hebben waar ik alleen kan zijn. De toiletten zijn prima geschikt. Deur op slot, bordje “defect” of “onderhoud” ophangen en je kunt ongestoord een boek lezen of zo. Geloof me, wat ik daar niet allemaal al heb gehoord, ook over ons. Het is menens. Er gaan ongelukken gebeuren als we niet oppassen.’

Ik heb geen idee of Padje, een tafel voor ons, het gesprek volgt, want die is ogenschijnlijk weer overal met zijn hoofd behalve hier, maar Schaduw, twee banken voor ons, mist geen woord. Shit, denk ik, Mug heeft gelijk, we zijn al een groep. Niet omdat we dat willen maar omdat anderen ons zo zien. Wat een gedoe. Het enige wat ik wil is met rust gelaten worden. Ik heb genoeg aan mijn eigen sores. Toch twijfel ik. Padje, Mug en Schaduw zijn zo wereldvreemd als een vis in een vogelkooi, om die zomaar aan hun lot over te laten… zo heeft Omi me niet opgevoed.
‘Wie naar een ander omkijkt, zal nooit een dolk in zijn rug krijgen,’ is één van haar meer morbide zegswijzen. Dus neem ik een besluit. Ik ga ze helpen.
‘Oké, wat gaan we doen?’ zeg ik, in mijn lot berustend, maar voor Mug kan antwoorden, spreekt Padje al.
‘Ik… weet… wel… iets….’ Hij kijkt ons niet eens aan.  
‘Wat???’ zegt Mug geïrriteerd? ‘Spreek toch wat sneller man, altijd dat slo-me-ge-treu-zel.’
‘We… vormen… een… geen-groep. Nooit… bij… elkaar… nooit… zonder… elkaar…’

Er valt een lange verbaasde stilte maar dan snap ik opeens wat hij bedoelt.
‘Ha ha, best goed.’
‘Best goed?!’ Mugs wenkbrauwen staan bijna op zijn achterhoofd van verbazing. ‘Ik snap er niets van, maar misschien komt dat omdat ik halverwege zijn zin in slaap ben gevallen.’
‘Volgens mij snap ik het wèl, ga ik onverstoorbaar door. ‘Geen groep en toch een groep. Een Geen-groep. Een soort code. We hoeven niet om elkaar heen te hangen als een stelletje verliefde pubers om elkaar in het oog te kunnen houden. We hoeven alleen maar een beetje bij elkaar in de buurt te blijven. Dat moet helemaal geen probleem zijn op deze school waar van minuut tot minuut is voorgeschreven waar we moeten zijn. We hebben tenslotte allemaal hetzelfde lesrooster.’

Mug kijkt me met grote ogen aan.
‘Maar…’ vul ik aan, ‘naar het toilet gaan, doe ik alleen. Er zijn grenzen.’
Mug lijkt niet eens door te hebben dat ik een grapje maak.
‘Zeker weten, Luciferkop, ik ben geen babysitter.’ Ondanks zijn scherpe toon is het duidelijk dat hij opgelucht is. Wij mogen dat alleen niet door hebben. Hoe graag hij ook sterk en dapper zou willen zijn, hij beseft heel goed dat hij tegen de Flintstones kansloos is. Dat zijn we allemaal. Daarom zijn we tot elkaar veroordeeld.
‘We… moeten… een… teken… hebben… om… elkaar… te… waarschuwen… Ik… denk… dat… het… iets… moet… zijn… dat… ze… niet… kennen… Ik… kan… bijvoorbeeld… heel… goed… een… pauw… na… doen…’

‘IIIIIIIIIIIIIIEEEEEEKKKKKKKKHHH.’

Onze klasgenoten laten van pure schrik hun pen vallen, slaan met een van pijn verwrongen gezicht de handen voor de oren en kijken verwilderd rond. In de verblufte stilte die volgt, klinkt de stem van Kortst onverbiddelijk.
‘Robbert Winslow Stanislaw! Pak je tas. Daar is het gat van de deur. Ga maar in de kantine krijsen, terwijl je 2.000 maal schrijft Ik zie er dan wel uit als een uitgestorven dier, maar daarom hoef ik nog niet zo te klinken.’

Ik kan er niets aan doen, maar als Padje, onaangedaan als altijd, opstaat en op zijn geheel eigen tempo, en dus uitzonderlijk traag, zijn tas begint in te pakken, kan ik mijn lach nauwelijks verbergen. De tanden van Kortst kun je bijna achter zijn bolle wangen horen knarsen. Uiteindelijk begeeft hij zich dan toch richting de deur. Heel even denk ik een zweem van een glimlach over zijn gezicht te zien trekken. Zo langzaam dat je het haast niet ziet, zoals sommige prooidieren te langzaam bewegen voor de ogen van de roofvogels, maar ik kan het me ook verbeelden. Hou dan ook is er maar één conclusie mogelijk: Padje is cool.

BLINDE VLEK

14 / De Geen-club