Na school zit Omi als altijd klaar in de keuken met een pot thee en een doos kaakjes. Het is onze kleine traditie; even bijkletsen na school. Bijkletsen dekt eigenlijk niet helemaal de lading. Niet meer. Meestal gooide ik alles wat me bezighield er in één grote ongeremde stroom uit. Dat doe ik alleen steeds minder. Met alle vreemde gebeurtenissen die de laatste tijd op school plaatsvinden was ik al heel wat minder openhartig dan normaal, maar vandaag hou ik helemaal mijn lippen stijf op elkaar. Wat zou ik moeten vertellen? En wat zou Omi ervan moeten denken?
Het is voor mezelf al nauwelijks te bevatten en ik was er zelf bij. De Flintstones, de gang die opspatte als een bubbelbad, het natuurkundelokaal met de vreemde voorwerpen, de lange lijst met groene en rode namen, mijn eigen naam er op. En dan was nog niet eens alles. Hoe te snappen dat de gang volstrekt onbeschadigd bleek te zijn toen we het lokaal verlieten. Nee, dat ga ik aan niemand vertellen, zelfs niet aan Omi. Ik heb geen behoefte om te eindigen op een sofa van een of andere halfzachte jeugdpsychiater die me een vadercomplex aan probeert te praten.
‘Was het oké op school vandaag, De school was best stom, de leraren waren best stom en mijn klasgenoten waren ook best stom, dus het was helemaal prima.’
Ze kijkt me geamuseerd aan over haar halve brilletje en ik voel dat er een oudhollandse zegswijze aan zit te komen.
‘Wiens hoofd niet wil keren, zal zijn gedachten nooit leren, Daan.’ Ja hoor, daar is ie. ‘Dat zei mijn eigen moeder al,’ knoopt ze er ten overvloede aan vast.
‘Dat kun je beter tegen pa zeggen, Omi, die kan zijn eigen rolstoel al niet keren laat staan zijn hoofd,’ lach ik snel om aan een eventuele verdere toelichting te ontsnappen.
‘Iemand mijn boterham met kaas gezien,’ bromt onverwacht het gat van de keukendeur waarin langzaam de rolstoel van mijn vader verschijnt. ‘Ik had hem half op, maar nu kan ik hem niet meer vinden. Zit één van jullie er soms op?’ Mopperend probeert hij zijn rolstoel over de veel te hoge keukendrempel te worstelen. Dat lukt maar zelden zonder hulp, want ons huis is allesbehalve rolstoel-vriendelijk. Ik sta op om hem te helpen en vraag me af hoelang hij daar al in het donker van de gang gestaan heeft en hoeveel hij heeft gehoord. Het is wonderbaarlijk hoe die ouwe op de meest onverwachte momenten opduikt in die rolstoel van hem.
‘Zit je er zelf niet op ouwe?’ vraag ik knorrig.
‘Wat een nonsens, Donderkop. Waarom zou ik in hemelsnaam op mijn boterham gaan… Mmm, krijg nou wat.’ Hij vist iets onder zijn been vandaan, knijpt er in en neemt een hap. ‘Beetje plat maar smaakt nog prima.’
Hij is echt een onverbeterlijke viespeuk. Ik kan er normaal al niet om lachen, maar nu irriteert het me alleen maar extra.
‘Alles goed gegaan vanadaag?’ mompelt hij op zijn vertrouwde commandeer toon, die elke vraag een opmerking laat lijken. Zonder een antwoord af te wachten gaat hij door. ‘Prima school hoor! Prima school! Streng maar heel goed. Toen ik er zelf op zat al.’
Ik verslik me bijna. ‘Heb jij er ook op gezeten?’ weet ik nog net uit te brengen voor ik bijna in een hoestbui stik.
‘Dat wist je toch wel… Donderkop? Je moeder… ook… Daar heb ik haar… ontmoet,’ ontcijfer ik uit de brokken geluid die begeleidt door een oorverdovend gesmak zijn mond verlaten. Ik kijk Omi verbijsterd aan. Wat krijgen we nu? Waarom weet ik dit niet? Ze haalt alleen maar haar schouders op. Kennelijk is dit iets tussen hem en mij.
‘Ja Donderkop,’ gaat hij verder, ‘maar dat is alweer een tijdje geleden natuurlijk.’ Hij pulkt met zijn grote grove handen en vuile nagels een stukje kaas tussen zijn tanden uit. ‘Er zijn nog veel docenten waar ik ook les van heb gehad. Al zijn een aantal dood natuurlijk.’ Hij zegt het lomp en onverschillig, maar opeens drijft er een wolk van melancholie en verdriet over zijn gezicht, die mijn woede gelijk wegsmelt. Ik kan heel goed tegen mijn vaders gemopper en lompheid, maar ik kan heel slecht tegen zijn verdriet.
‘Eh… zijn er eh… mensen hiernaast komen wonen?’ zeg ik snel om hem af te leiden. De woorden hebben mijn mond nog niet verlaten of ik weet het al, foute boel! Ik zie het voor mijn ogen gebeuren, mijn vader valt helemaal stil. Niet gewoon stil maar een stilte die elk geluid lijkt te absorberen. Het suizen van de kachel, het tikken van de keukenklok en het kraken van de stoelen worden door zijn groeiende woede opgeslokt. Ik hou mijn adem in en dan opeens is het afgelopen. De kachel suist weer, de keukenklok tikt en mijn stoel kraakt. Mijn vader maakt een rochelend geluid van walging, draait bruusk zijn rolstoel weer terug, worstelt zich over de drempel zonder mijn hulp af te wachten en verdwijnt in het donkere gat van de keukendeur.
‘Nieuwe buren dus?’ vraag ik Oma met een hulpeloze blik. Ze knikt niet eens, maar een minieme beweging van haar mondhoeken zegt genoeg. De vervallen boerderij op het stuk land dat aan het onze grenst, moet eindelijk verkocht zijn.
Het stuk land naast het onze, is een verhaal apart. Het is van onze familie, tenminste dat vindt mijn vader. Al jaren is hij in een juridisch gevecht gewikkeld met de gemeente over het eigendomsrecht van die grond. Al zolang ik me kan herinneren, zit mijn vader gebogen over bergen formulieren en stapels ordners en mappen vol correspondentie. Altijd in de lichtkegel van de ene bureaulamp in de geïmproviseerde werkplek in de nis van de hal. Altijd met grote theatrale gebaren en veel misbaar, altijd mopperend en vloekend. Dat theatrale is in de loop van de tijd een stuk minder geworden. Zijn woede is steeds meer naar binnen geslagen en dat bevalt me helemaal niet. Geef mij maar het extraverte van vroeger, van dat introverte krijg je alleen maar een hartaanval.
‘Je moet begrijpen, Donderkop,’ zegt Omi, ‘dat stuk land was generaties lang in het bezit van mijn familie, maar mijn vader is na de oorlog nooit uit de werkkampen teruggekomen en toen mijn moeder hier weer naar terugkeerde, bleek de helft van het land door de gemeente onteigend. Algemeen belang zeiden ze. Mijn moeder wilde er niets aan doen.’ Omi’s gezicht staat intens treurig. ‘Er zat niet veel leven meer in je overgrootmoeder, weet je. De oorlog had een zware wissel op haar getrokken.’
Vaag herinner ik me de dunne gebogen figuur in de grote gebloemde leunstoel die met lege ogen in het vuur van de open haard staarde. Als klein kind ben ik, in een soort vlaag van medeleven zoals alleen kinderen die kunnen hebben, naar haar toe gekropen om haar omlaag bungelende hand te aaien. Een hand met lange dunne vingers bespannen met perkamentachtig huid, maar op mijn voorzichtige aanraking kwam geen enkele reactie.
‘Een deel van de eigendomspapieren heeft ze nooit meer terug kunnen vinden. Waarschijnlijk opgestookt in de laatste oorlogswinter,’ vervolgt Omi zachtjes. Ze haalt haar schouders op. ‘Ik heb er vrede mee. Wat moeten we met al dat land. Maar je vader heeft de onrechtvaardigheid nooit kunnen verkroppen.’ Ze recht haar rug. ‘Bemoei je er dus maar niet mee Daan. Wie zaait op andermans land, oogst voor de buren.’
Ik doe niet eens mijn best om het te begrijpen.
Omi draait zich om. Het gesprek is kennelijk afgelopen. Ik sjok de keuken uit terwijl ze de laatste schone kopjes in de kast zet. Straks zal ze verder gaan met haar breiwerk, zoals elke avond.
‘Ik ga naar boven Omi. Lezen,’ zeg ik zo nonchalant mogelijk.
‘T’is goed kleine, t’is goed, maar doe wel genoeg licht aan hoor, anders verpest je je ogen.’
Het is een doorzichtige smoes natuurlijk. Ik ga nooit zo vroeg naar boven maar ik ben té nieuwsgierig naar wie er naast ons is komen wonen. Het is nog licht genoeg om poolshoogte te gaan nemen.
Ik sluip door de voordeur het huis uit. Niet dat ik niet naar buiten mag, maar er is geen enkele reden om slapende mopper-honden wakker te maken. Omi heeft me vast in de gaten maar kiest er hopelijk voor om er niets van te zeggen, als zo vaak. Ik krabbel over de vervallen, verroeste, vergane, vernietigde en ontplofte uitvindingen van mijn vader, naar het hek dat ons land omheint. In dat hek zitten zoveel gaten dat ik zonder enige moeite naar het perceel van de buren kan klauteren. In het boerderijtje verderop is geen enkel teken van leven te bespeuren.
Behoedzaam nader ik het huis terwijl ik zo min mogelijk geluid probeer te maken. Onwillekeurig dwalen mijn gedachten af naar wat ik net gehoord heb. Mijn vader en mijn moeder hebben allebei op mijn school gezeten? Ik voel een lichte opwinding. Een klein hardnekkig dwaallichtje dat flakkert aan de rand van mijn bewustzijn. Misschien, heel misschien, kan ik nu via school iets over haar te weten komen. Misschien zijn er nog oude klassenboeken, of kampverslagen, of absentielijsten. Misschien staat ze op een foto in een vergeelde map met oude schoolmusical foto’s. Er moeten nog leraren zijn die haar gekend hebben. Misschien is voor mensen die niet kunnen zien, zou Omi zeggen. Ha, maar misschien kan het toch.
Plotseling schrik ik op. Ik ben de “buurderei” (grapje van mijn vader) al veel dichter genaderd dan ik doorhad. Ik schud snel alle moeder-fantasieën van me af, zak op mijn hurken om mezelf kleiner te maken en neem het gebouwtje in me op. Het heeft minstens zeven jaar leeg gestaan en is in behoorlijk beroerde staat. Als ik niets zie bewegen, overbrug ik snel de laatste meters naar de afbladderende groene voordeur. Ernaast hangt een koperen trekbel maar ik ben niet van plan om aan te bellen. Mijn doel is niet de deur maar het raam waardoor een zachtgeel licht schijnt.
Wanneer ik er voorzichtig door heen gluur, zie ik als eerste de kaarsen. Heel veel kaarsen, verspreidt over het hele vloeroppervlak van de verder vrijwel lege kamer. Verder geen teken van leven. Hoewel? Op de grond, in de verste hoek van de kamer, zit een lange dunne man, in kleermakerszit te lezen. Zijn gezicht zie ik niet vanwege het enorme boek dat hij met lange dunne vingers vasthoudt. Het moet een heel oud boek zijn, iets uit de middeleeuwen of zo. Het hele tafereel ziet er iets té mysterieus uit naar mijn zin. Gedachten aan heksenkringen, duistere seances en bloedoffers dringen zich aan me op. Ik weet dat het onzin is maar toch krijg ik de kriebels. Te veel griezelverhalen gelezen.
Ik heb voorlopig genoeg gezien, maar net als ik rechtsomkeer wil maken, hoor ik achter me een heldere, vrolijke stem.
‘Hallo, jij bent mijn buurmeisje toch? Ga jij nu ook ons huis in brand steken?’
Ai, niet goed, denk ik en terwijl ik me zo langzaam mogelijk omdraai, zoekt mijn hoofd wanhopig naar een uitvlucht.
‘Mmm, neuh… vandaag niet… lucifers vergeten, sorry.’
Uiterlijk blijf ik onbewogen maar van binnen ben ik in paniek. Mijn vader mag niet weten dat ik bij “de vijand” ben gaan buurten. Dat zou hij zeker als verraad opvatten. Ik adem even diep in. Rustig blijven, Donderkop. Er is niets aan de hand. Ik ben alleen maar het nieuwsgierige buurmeisje dat poolshoogte komt nemen bij haar nieuwe buren. Niets om ingewikkeld over te doen. Toch voel ik me betrapt. Kwaad geweten, zou Omi zeggen.
In het halfduister zie ik een meisje staan. Vanwege mijn vader, zou ik gelijk een hekel aan haar willen hebben, maar bij de eerste blik mag ik haar al. Ze is een jaar of vier jonger dan ik en hoewel er geen enkel licht buiten brandt zie ik haar haarscherp. Als ik niet beter zou weten, zou ik denken dat ze zelf licht gaf. Onzin natuurlijk, maar toch… na wat er vandaag op school gebeurd is, hou ik alles voor mogelijk. Verder is ze alles waar ik een hekel aan heb. Een mooi, ovaal, symmetrisch gezicht, blonde krullen, smetteloos witte kleding en hele, hele, heldere ronde ogen. Ogen die mij nu nieuwsgierig van top tot teen opnemen. Eigenlijk is ze precies het tegenovergestelde van mijzelf, met mijn donkere korte verwarde haar, mijn gescheurde, veel te vaak herstelde spijkerbroek en altijd afgekloven nagels.
Ze ziet eruit als een engel. Haar stem is licht en transparant en heeft geen enkele vorm van ironie als ze begint te praten.
‘Ik heet Angel.’ En als ze mijn verbaasde gezicht ziet: ‘Zo’n steek-ding van een bij of een wesp, weet je wel.’
Hoewel ik denk dat ze daar zelf wel de humor van in zal zien, kijkt ze me onbewogen aan, of liever gezegd, ze kijkt dwars door me heen. Het lijkt wel of ze naar iets in me kijkt in plaats van naar me. Normaal zou ik dat uiterst ongemakkelijk vinden, maar nu doet het me niets.
‘Ik weet wel wie jij bent hoor. Jij bent het meisje van hiernaast. Het vuurmeisje. Jij bent naast de afgebrande boerderij aan het begin van het dorp gevonden. Ze zeggen dat jij het misschien gevaarlijk bent, maar ik geloof dat niet hoor.’
Ze spreekt met de overtuiging van iemand die daadwerkelijk weet hoe het zit, en dat heeft in het geval van zo’n jong iemand iets bijzonder verontrustends. Hoe zou ze me kunnen kennen? Ik ken mezelf niet eens. Ik weet zelfs niet wat er die nacht van de brand gebeurd is. Ik heb hem zo volledig mogelijk weggestopt achter mijn pantser van onverschilligheid. Een kluis waar niemand in kan. De ontwapende stem van mijn kersverse buurmeisje snijdt dat pantser echter met één vriendelijke zin volledig aan stukken. Geen idee hoe ze dat doet.
En dan voel ik het opwellen, de anti-peristaltische reflex van het verdriet. Mijn maag doet raar. Ik sla mijn ogen neer. Ik slik… slik nog een keer… onderdruk een braakneiging en voel dat mijn knieën het begeven. Terwijl ik langzaam op de grond zak, bedenk ik hoe graag ik weer eens gewoon zou willen kunnen slapen en mijn dromen kunnen herinneren. En dan… niets meer.