Het kan niet later dan één uur ‘s nachts zijn. Ik zit weggescholen onder een brandblusapparaat in een nis halverwege een schoolgang. Alles zou stil en verlaten moeten zijn, alleen… dat is het niet. Al een kwartier lang hoor ik op de grens van mijn gehoor met onregelmatige tussenpozen een slepend geluid, waarvan ik niet kan bedenken wat het is. Dit is niet goed. Dit is helemaal niet goed.
Mugs oplossing om te ontkomen aan de honden van de bewakers, was even smerig als effectief geweest. Er is maar één plek waar de honden je niet kunnen ruiken, redeneerde hij, en dat is in de afvalcontainer van de kantine die elke avond als laatste binnen wordt gereden. Een eenvoudig en dus subliem plan. En… eerlijk is eerlijk, hij had volkomen gelijk. De geur van rottend eten en verschaalde melk overschreeuwt werkelijk alle andere geuren en nu ik in de donkere gang weggedoken zit, moet ik bijna kokhalzen van mezelf.
Ja! Daar is het geluid weer. Het lijkt dichterbij nu. Ik schraap al mijn moed bij elkaar, sluip naar de hoek, steek mijn neus eromheen en zie… niets. De gang is leeg maar nu hoor ik het slepende geluid om de hoek aan het andere einde van de gang. Ik sluip ernaartoe, gluur eromheen en… weer niets. En zo gaat het keer op keer. Bij elke hoek die ik omkijk, lijkt het geluid achter een volgende te verdwijnen. Het lijkt of er een spelletje met me wordt gespeeld. De angst die ik in eerste instantie voelde wordt langzaam opgeslokt door frustratie en daarna door woede. Ik haat het als er spelletjes met me gespeeld worden.
Weer een hoek. Niets. Nog één. Ik laat alle voorzichtigheid varen. Ik begin te hollen. Maar hoe hard ik ook ren, het geluid blijft me steeds een hoek voor. Op volle snelheid ga ik weer een hoek om en dan… NIETS. Niet gewoon niets, maar echt niets. De gang houdt op. De muren, het plafond, de lampen zijn verdwenen. Ik rem en balanceer op de rand waar de vloer abrupt stopt. Ik lijk mijn evenwicht weer te vinden, maar dan glijdt mijn linkervoet weg en tuimel ik naar voren de zwarte leegte in. Even is het stil en dan hoor ik een hoge lacherige stem.
‘Hihihi, nog steeds zo ongeduldig, Alice.’
Alice?! Wie is Alice? Denk ik verbaasd wanneer het laatste stukje gang uit beeld verdwijnt en ik alleen nog omringd word door duister.
Ik verlies elk gevoel van richting. Ik weet zelfs niet of ik val, stijg of stil hang. Ik moet denken aan het duister waarin ik verzeild raakte voor de vakantie. Deze stem lijkt alleen helemaal niet op de drie vrolijke stemmen die ik toen in mijn hoofd hoorde. Deze stem is helemaal niet ijl, hij is vooral irritant.
‘Mppf’ is het enige wat ik uitbreng, maar hou me verder stil.
‘Wat nu? Niet boem? Geen korte metten?’ reageert de stem, met meer ironie dan ik kan verdragen.
Het zou natuurlijk veel verstandiger zijn om me gedeisd te houden en geen risico’s te nemen. Ik hang boven een oneindig gat. Wie weet wat ervoor zorgt dat ik niet naar beneden val. Verstandig duurt bij mij alleen nooit lang. Mijn woede heeft mijn angst alweer opgeslokt.
‘Je mèt zelf maar kòrt.’
‘Hihihi,’ giert de stem. ‘Goed zo, goed zo. Er moeten lesjes geleerd worden. Heel veel lesjes.’
‘Die lesjes leer je jezelf maar. Laat je eerst maar eens zien, lafaard.’
‘Altijd eerst zien dan pas geloven. Wel kijken, niet zien.’
Het is even stil. En dan, op onverwacht triomfantelijk toon, alsof hij een circusact met succes voltooid. ‘Tadaaaaaa!!!’ Uit het niets materialiseert een figuur. Klein, rond, witte baard en lange haren samengebonden in een slordige paardenstaart. Hij draag een geknakte hoge hoed, een driedelig afgetrapt pak dat strak om zijn ronde buik gespannen staat. Aan zijn voeten draagt hij lakschoenen waar de lak allang vanaf is gelopen is en grauwe slobkousen die ooit wit geweest moeten zijn. Een kruising tussen de kerstman, een zwerver, een edelman en een albino konijn al zijn ogen niet rood. Ik weet niet of ik in lachen uit moet barsten of hem uit moet schelden.
‘Tjesis, jij bent toch niet het konijn uit Alice in Wonderland.’
Hij kijkt me vrolijk en onbezorgd aan.
‘Hihihihi, natuurlijk niet, Alice. Dat is maar een verhaal. Weet je best. Dit is echt.’
‘Maar waarom noem je me dan Alice?’
‘Omdat je zo heet, natuurlijk. Eens Alice, altijd Alice’
Dat antwoord brengt me even van mijn stuk, maar ik wil me niet laten kennen dus ik praat gewoon verder.
‘En… maar… waarom zie je er dan in hemelsnaam zo uit?’
Zijn glimlacht wordt alleen maar breder.
‘Omdat jij het zo wilt Alice. Hihi, hoe belachelijker hoe makkelijker om te leren. Leren, leren, altijd maar weer leren’
‘Ik ga helemaal niets van jou leren, kleine dwerg.’
‘Natuurlijk niet. Nooit gewild… maar kijk nu naar je… hoe groot ben je al?’
Hij klinkt trots, alsof hij er persoonlijk voor gezorgd heeft dat ik mijn vijftiende verjaardag heb gehaald. Mijn hoofd tolt van alle nonsens en onzin.
‘Maar, wie bén je dan?’
‘Alles vergeten. Elke keer weer.’
Opeens besef ik dat dit voor hem niet de eerste keer is. We hebben deze ontmoeting eerder gehad, ook al kan ik me daar niets van herinneren. Shit, dit wordt steeds vreemder. Ik probeer zijn gezicht te lezen. Hij lacht zijn gele tanden bloot en opeens zie ik iets anders in zijn ogen… Weemoed? Ja, achter al dat gegiechel zit verdriet. Het brengt me even van mijn stuk. Niet voor lang. Ik hang nog steeds machteloos in een of andere zwarte ruimte en dat maakt me ook razend.
‘Hoezo elke keer? Ik ken je niet! Wat doe jij hier op deze school?!’
‘Ik? Ik ben de Sleutelbewaarder.’
‘Sleutelbewaarder? Van wat?’
‘Van jou, Alice.’
‘Pfff. Ik ben geen slot! Wat denk je wel!’
‘Je bent ook niet het slot Alice. Je bent de sleutel.’
‘What the f…?’
Tegen zoveel waanzin ben ik niet opgewassen. Eindelijk begin ik te worstelen met het luchtledige waarin ik zweef. Ik moet weg hier.
‘Laat me gaan kabouter. Laat me…’
Hij doet niets. Hij zegt niets. Hij heft alleen zijn wijsvinger op en er komt geen woord meer over mijn lippen. Hoe hard ik het ook probeer, mijn stembanden lijken verlamd. Met grote verschrikte ogen zie ik hoe hij vriendelijk glimlachend ook zijn pink opheft. Een paar millimeter maar, en ik lig in één klap volkomen gefixeerd in het zwarte niets wat me omringt. Ik kan geen vin meer verroeren. Mijn ogen kunnen nog knipperen en mijn longen nog ademen, maar daarmee houdt het wel op.
‘Kom Alice, het is tijd. Voor de zoveelste keer. Nog een keer en nog een keer. Tot het goed gaat.’
Hij strekt zijn linkerhand uit, drukt zijn duim met kracht tussen mijn wenkbrauwen.
‘Bye bye, zwaai zwaai, tot de volgende keer.’
Poef en weg is hij. Ik wilde nog wat zeggen, maar mijn ogen draaien naar achteren en van alle kanten sluit het duister me in. Ik voel de bewusteloosheid in me optrekken als de ochtendmist in de polder. Ik vecht ertegen. Ik moet meer weten. Waarom gebeurt dit? Waarom kent hij mij? Weet hij iets over mijn moeder?
Terwijl ik mezelf langzaam voel wegzinken in een draaikolk van vergetelheid, zie ik op de rand van mijn bewustzijn beelden. Van mijzelf maar anders. Veel ouder of jonger. Als klein blond meisje, huilend op een tegelvloer. Als grijze vrouw aan een spinnenwiel in een bouwvallige hut. Als trotse rijzige vrouw in harnas met een kroon op mijn hoofd toegejuicht door een immens leger terwijl ik een met bloed besmeurd zwaard in triomf omhoog hou. Huilend op een graf. In bed in de armen van een man wiens gezicht ik niet kan zien, met mijn hoofd rustend op zijn borst. Ik vergaap me aan het intens gelukkige en bezwete gezicht waarvan ik weet dat het van mij is, ook al lijk ik er helemaal niet op.
Ik hoor in de verte een baby huilen en ik weet niet of het mijn kind is of dat ik het zelf ben, en dan duister, niets.