Ik hoor iets. Gezoem. Een code, iets wat ik moet ontcijferen, iets wat ik… moet… maar dan zak ik weer weg. Vaag ben ik me ervan bewust dat ik met mijn hoofd in iets nats lig. Hoe lang al? Ik hoor weer iets, in de verte… een stem, ik moet iets begrijpen… ik moet… Ik hoor mijn naam. ‘Daan… Daan.’ Ja, dat is mijn naam, denk ik. Ik laat hem even tot mijn doordringen, proef hem op mijn tong, of ik hem voor de eerste keer hoor. Een jongensnaam. Natuurlijk. Ik grinnik. Ik voel me prima, alleen die geur. Ik zak weer weg.
Totaal onverwacht voel ik een klap in mijn gezicht. Ik schiet omhoog. Mijn ogen vliegen open en hoewel alles nog wazig is, denk ik toch Mug te zien. Dat kan alleen niet kloppen. Ik ben alleen naar binnen gegaan.
Toch hoor ik weer zijn stem.
‘Getver, Daan, Daan, wakker worden.’
Nooit gedacht dat ik in zijn venijnig gesis een ondertoon van ongerustheid zou ontdekken. Nu begin ik me pas echt zorgen te maken.
‘Ha Mug…’ fluister ik met krakende, nauwelijks verstaanbare stem. Droge keel. Ik slik een paar keer, maar veel vocht om mijn keel mee te smeren levert dat niet op. ‘Wat doe jij hier?’
‘Ja wat dacht je? Je zou een uurtje binnen blijven. Dus na meer dan twee uur, was Schaduw in alle staten, en je weet hoe slecht ik tegen dat emotionele gedoe kan. Toen ben ik je gaan zoeken. Kun je moeilijk aan die bolle overlaten. Ruitje ingetikt en dus… eh… sorry…’
Nu pas, dringt het tot me door dat dat aanhoudende geluid het gejank van het schoolalarm is.
‘En dan vind ik je hier op de vloer, met je hoofd in je eigen kots en ben je haast niet bij bewustzijn te brengen.’
Hij kijkt even op alsof hij het alarm nu pas zelf hoort.
‘Misschien komen we nog weg.’
Ik hol op rubberbenen, en met een stekende pijn in mijn zij, achter Mug aan en ook al neemt hij niet bepaald de kortste weg, toch volg ik hem zonder enig protest. Gelukkig maar, want verontrustend dichtbij, horen we geblaf van honden en gedreun van zware voetstappen opklinken uit de gang die ik zelf had gekozen. Ik was ze recht in de armen gelopen. Goeie Mug. Goeie, goeie mug. Drie bochten verder zie ik het kleine deurtje naast de kantine dat nooit gebruikt wordt, openstaan. Die komt toch nergens op uit? Mug gooit hem helemaal open en ik hol er in volle vaart doorheen, rechtstreeks een enorme doornstruik in.
‘Mug!’ sis ik. ‘Had je me niet kunnen waarschuwen?’ De grijns op zijn boevensmoeltje zegt genoeg. Onverbeterlijk. We vluchten voor bewakers met honden en nog steeds kan hij zijn geintjes niet laten. Ondanks een paar zeer pijnlijke krassen moet ik er toch om grinniken.
Hij duwt het deurtje zacht dicht en mij plat op de grond.
‘Nu weg hier,’ fluistert hij. ‘Die honden ruiken ons dwars door het deurtje heen. Jou misschien niet, je stinkt nog steeds een uur in de wind, maar mij wel.’
Ik ben me opeens weer pijnlijk bewust van de rottende geur van vergaan eten en kots in mijn kleren en haar.
‘Kruipen!’ beveelt hij. ‘Links. Een tunnel.’
Ik zie de opening van een soort gang die zich onder de zeker vier meter dikke haag van doornstruiken doorwringt. Omi zou precies weten wat voor soort struik het was, maar haar groene vingers heb ik niet geërfd, noch haar interesse in alles wat groeit en bloeit. Groente is om te eten, bloemen zijn om weg te gooien als ze te lang in een vaas hebben gestaan.
Tijgerend, zwetend als een otter en een paar plukken haar armer, komen we aan de andere kant van de haag uit. Schaduw en Padje staan ons op te wachten. Schaduw is nog maar nauwelijks te zien in de duistere vlek die om haar heen is ontstaan. Padje glimlacht alleen maar goedmoedig. Voordat ik wat kan zeggen klinkt er een harde kreet uit de school. We verstijven, want de kreet wordt niet alleen beantwoord door een kreet van buiten de school, maar ook door woest geblaf van een half dozijn honden. Fuck!
Om de dichtstbijzijnde hoek beginnen zware voetstappen hoorbaar in onze richting te bewegen. Steeds sneller totdat ze op volle snelheid op ons toe komen hollen. Nog een paar seconde en ze zullen de hoek om vliegen. Honden eerst. Ik zet me schrap en betrap mezelf erop dat ik mijn handen in de lucht wil steken als een bankovervaller die wordt opgewacht door een legertje politieagenten in een Amerikaanse film. Alleen… er komt niemand de hoek om. De voetstappen beginnen steeds zwaarder te klinken en met steeds langere tussenpozen, tot ze helemaal stilvallen.
We kijken alle drie tegelijk naar Padje en Padje kijkt naar de lucht. Nee, hij kijkt naar een vuurvliegje dat volkomen roerloos in de lucht hangt.
‘Wat de…’ sist Mug, maar Schaduw steekt haar hand omhoog en legt haar wijsvinger op haar lippen. Gelijk is hij stil. Hoe doet ze dat toch?
Haast onzichtbaar beweegt ze naar de hoek waarachter een paar seconden geleden nog de aanstormende voetstappen hadden geklonken. Mug en ik wachten af. Ik kijk naar het vuurvliegje dat, in de tijd bevroren, vlak boven het hoofd van Padje hangt.
Pas als Schaduw ons wenkt, sluipen we naar haar toe en kijken we voorzichtig om de hoek. Wat ik zie, beneemt me volledig de adem. Eerst zie ik de vlijmscherpe tanden, dan de wijd opengesperde neusgaten en de gestolde flarden speeksel. De hond hangt ter hoogte van mijn navel doodstil in de lucht, bevroren in zijn sprong. De riem van zijn halsband zit vast aan een gehandschoende hand, die weer vastzit aan een geüniformeerde arm. Ik kijk naar het logo, RZW Protections. De man in uniform is ook in volle vlucht stilgevallen. Hond en man zweven los van de grond en achter hen twee andere mannen met honden, net zo los van de grond en net zo onbeweeglijk. Hun gezichten zijn geconcentreerd en doelgericht. Mannen waar niet mee te spotten valt. Ik vraag me af wat er zou gebeuren als ze plotseling weer in beweging zouden komen en ons alsnog in zouden rekenen. De gestolde dreiging van geweld is bijna voelbaar. Opeens heb ik haast.
‘Kom, we moeten weg hier,’ sis ik de anderen toe.
Langs de mannen en honden is de kortste weg en de kortste weg lijkt me nu het beste. Je weet nooit hoelang deze onnatuurlijke situatie blijft voortduren. Voor hetzelfde geld klikken ze zo weer in beweging. Padje heeft nooit erg veel controle over zijn talent gehad. We drukken ons tegen de muur en schuifelen zo voorzichtig mogelijk langs de patrouille. Als ik er bijna langs ben en even omkijk, zie ik hoe Mug een glasscherf van de grond pakt, met de bedoeling om het in het been van een van de mannen te steken.
‘Mug, ben je gek geworden! Laat dat!’
‘Mwah, één klein prikje maar. Effe kijken of ze echt niet reageren.’
‘Leg neer die scherf!’
‘Oké oké.’ Mokkend schuift hij weer verder.
Als we ze eindelijk gepasseerd zijn, versnellen we onze pas. Er is geen tijd voor een lang afscheid. Morgen zien we elkaar weer. Nu moeten we zo snel mogelijk wegwezen.
We schieten zonder iets te zeggen in vier verschillende richtingen uit elkaar. Pas als padje ook de hoek om is verdwenen, hoor ik bij de school een bloedstollend gejank, gevolgd door een oorverdovend geblaf en luid geschreeuw. Hoogste tijd om naar huis te gaan. Ik spring op mijn fiets en begin als een bezetene te trappen. Vijftien kilometer door een pikkedonkere polder naar huis. Gelukkig zal ik ruim voordat Omi’s wekker gaat thuis zijn. Ik zal mijn hoofd onder de kraan houden om de kots geur wegwassen, mijn natte haren onder de dekens verbergen en dan net doen alsof er niets gebeurd is.
Wanneer ik het erf op rij, weigert een groot deel van me nog steeds te geloven wat er gebeurd is, maar diep van binnen weet ik dat ik mezelf niets wijs kan maken. Het is wèl echt gebeurd en als dat zo is dan zit ik dieper in de problemen dan ik al dacht. Ik ben nu alleen te veel in de war om een plan te bedenken. Slapen moet ik, eerst slapen.
Voorzichtig zet ik mijn fiets tegen de schuur en doe zo zacht mogelijk de keukendeur open. Alle lichten zijn uit en er is geen geluid te horen. Alles in orde dus, maar wanneer ik de keuken door ben en de deurklink van de gangdeur naar beneden druk, klikt toch nog onverwacht het licht aan. Omi, denk ik. Natuurlijk, ik kan nu eenmaal niets voor haar geheim houden. Ik haal even diep adem. Dit heb ik [JvdL7] ingecalculeerd. Ik heb een smoes bedacht voor deze situatie, maar als ik me omdraai, schrik ik toch. In de hoek van de keuken zit niet mijn oma. In de hoek van de keuken zit mijn vader in zijn rolstoel. Hij kijkt me recht aan en zegt veel verstaanbaarder dan ik van hem gewend ben.
‘Zo jongedame, we moeten maar eens praten.’