Ik word pas weer een beetje helder als ik de armen van Omi om mij heen voel. Hoe lang ik op de keukenvloer heb zitten schreeuwen, met het hoofd van mijn vader in mijn handen, weet ik niet.
De donkere keuken licht met korte tussenpozen oranje en blauw op. De ambulance is vrijwel gelijk met de politie gearriveerd. Ik wil mijn vader niet alleen laten. Ik wil met hem mee de ziekenauto in maar een grote getatoeëerde arm houdt me tegen. Ik worstel nog wel, maar heb nauwelijks kracht meer. Zelfs Omi kan me zonder al te veel moeite weer naar binnen loodsen. Ze aait me over mijn hoofd, wast me schoon, legt me in bed, prevelt oude zegswijzen die volstrekt langs me heen gaan. Ik kan alleen maar denken aan die vreemdeling in de rolstoel. De man die mijn vader zei te zijn, maar die ik nog nooit eerder heb ontmoet.
‘Geluk groeit met de tranen van verdriet, kleine,’ hoor ik Oma nog prevelen, als ze het licht uit klikt en de deur achter zich sluit.
Dan is het donker en ben ik alleen. Maar hoe uitgeput ik ook ben, ik kan de slaap niet vatten. Te veel adrenaline giert door mijn aderen. Er is te veel gebeurd. De school, Balthasar, de ontsnapping aan de blauwe uniformen, mijn vader die een gespleten persoonlijkheid blijkt te hebben en nu op weg is naar het ziekenhuis. Nadenken lukt ook niet. Het is een puinhoop tussen mijn oren. Het enige wat als een paal boven water staat is dat het iets met school te maken heeft, al weet ik niet hoe. En dan is ook het laatste restje adrenaline opgebruikt en zak ik alsnog weg.
Alles wordt wit. Mist omarmt me. Licht geselt mijn ogen, maar het is minder erg dan de eerste keer voor het huis van mijn buurman. Misschien went het. Misschien voel ik het gewoon minder omdat ik zo boos ben. Ik wil antwoorden. En mijn moeder, nu ik weet dat ze nog leeft, is mijn beste hoop. Maar wanneer de witte rook eindelijk is opgelost en mijn ogen aan het licht gewend zijn, wacht me een teleurstelling. De stem van mijn moeder die me de eerste keer begroette, is nergens te bekennen. Ik hoor alleen het ruizen van de wind, het ritselen van bladeren en het gekwetter van vogels. Verder niets. Shit. Ook al was de kans miniem, toch ben ik teleurgesteld.
Ik sta aan de rand van het zwarte schoolplein. Alleen dit keer staat er geen hek omheen. Er is geen poort, boom of schoolgebouw te bekennen. Geen ouders, die verliefd in elkaar gedraaid proberen te zoenen. Alleen een zwarte tegelvloer midden in een weiland. Pas in de verte zie ik de eerste huizen van een dorpje. De stad zelf is verdwenen.
Dit is niet oké. Dit is lang geleden. Dit is héél lang geleden. Een onbehaaglijk gevoel kruipt langs mijn ruggengraat omhoog. Wat als ik hier niet meer weg kan komen?
‘Hihihi. Denkt te veel. Leert te weinig.’
Ik draai me met een ruk om. Daar zweeft hij, precies aan de overkant van de zwarte tegelvloer. Nu met een geel gestreept jasje en een witte strik waar blauwe stippen onafhankelijk van elkaar overheen bewegen.
‘Jij?!? Kleine giechelkabouter, wat doe jij hier?’
‘Eerste les.’
‘Ik wil geen les en al helemaal niet van jou, ik wil mijn vader!!!’
Ik kan al de woede en frustratie die ik deze nacht heb opgebouwd niet meer onderdrukken. Ik ken dit gevoel, maar het is erger dan normaal. Een gloeiende tang heeft mijn maag vast en knijpt langzaam dicht. Mijn binnenste vat vlam. De hitte verspreidt zich door mijn lichaam. Ik kan het nauwelijks binnen houden. Ik krimp in elkaar, met mijn armen om mijn buik geslagen. Het is gevaarlijk. Ik ben gevaarlijk. Die irritante kabouter, die me glimlachend aankijkt alsof ik een natuurverschijnsel ben, moet uit de weg. Hij weet niet hoe ik… Hij lijkt niet te beseffen… dat ik het niet kan stoppen.
Ik hef mijn handen op om hem te waarschuwen, maar precies op dat moment concentreert al mijn frustratie zich in mijn handpalmen en schiet er iets uit. Ik val achterover van de terugslag en pas wanneer ik overeind krabbel, zie ik Balthasar in lichterlaaie staan. Een afgrijselijk gezicht. Hij is vrijwel geheel aan het oog onttrokken door een kleine vlammenzee. Dan hoor ik zijn hoge giechel en zijn de vlammen van het ene op het andere moment verdwenen. Van hem rest niet meer dan een zwartgeblakerde vorm die langzaam uit elkaar valt en verwaaid als zwart poeder in de wind. Verbijsterd kijk ik naar mijn handen, maar er is niets te zien. Geen schroeiplek, geen verkleuring, geen blaar, niets. Wat is er precies gebeurd? Die kabouter was superirritant, maar dit? Ik walg van mezelf. Ik heb gebeden dat dit nooit zou gebeuren. Tegen beter weten in. Ik denk aan Schaduw. Ze heeft gelijk, een talent is een vloek. Ik zou mijn handen af willen hakken en weg willen gooien. Ik zak op mijn knieën en tranen branden in mijn ogen. Nee, ik ga niet huilen, ik zal niet huilen, nooit.
‘Kijk nu toch. Wat aandoenlijk.’ De stem toont geen spoor van medeleven. ‘Als ik niet beter zou weten, zou ik denken dat ik naar een peuter keek die net haar knie heeft gestoten.’
Midden op het zwarte plein staat het meisje dat ik de vorige keer heb zien zoenen met mijn vader. Alleen is ze geen meisje meer. Ze is een volwassen vrouw. Ik kijk gebiologeerd naar mezelf in een soort heksenversie. Knap, zeker, maar met een gezichtsuitdrukking zo koel en hard, dat ik ervan schrik. Met een schok besef ik dat ik er ook zo uit zal gaan zien als ik de hele tijd zo boos en verongelijkt blijf als ik nu voortdurend ben.
Ik hou mijn mond. Wat zeg je tegen de vrouw waarvan je je hele leven dacht dat ze dood was? Ik weet niet eens of ze hier is om me te helpen. Ik kijk haar alleen maar aan. De moeder die ik nooit heb gehad.
‘Verdwaald, kleine meid? Geen broodkruimels gestrooid?’
Ik bijt op mijn lip.
‘Sprookjes worden alleen sprookjes als ze goed aflopen niet waar. Anders zouden ze niet steeds verteld worden.’
Ik bijt harder.
‘Niemand leest graag over losers.’
Mijn lip begint pijn te doen. Ik snap wat ze doet. Ze probeert me te provoceren. Ik weet alleen niet waarom.
‘Wat een teleurstelling ben je toch. Eerst maak je er een puinhoop van en dan moet je moeder het opruimen. Al die tijd dat ik je heb gevolgd, heb je geen greintje talent getoond. Wat net gebeurde met Balthasar moet puur geluk zijn geweest.’ Ze zucht. ‘Had je maar iets meer van mij en iets minder van je vader geërfd. Uiteindelijk was hij altijd al de zwakke plek in het plan, nu ja, je moet roeien met de riemen die je hebt.’
Ik verlang naar mijn moeder. Echt. Ik verlang naar liefde en armen om me heen, maar dit heeft daar niets mee te maken. Ik ben de afgelopen dagen meegesleurd in een avontuur dat niet eens het mijne is, in een gebouw dat continu verandert en dat door de tijd springt als een kind op een hinkelbaan. Oorlogen zijn letterlijk boven mijn bewusteloze lichaam uitgevochten en ík zou daar verantwoordelijk voor zijn? Dacht het niet!
‘Wat kan ik eraan doen dan?’ flap ik er ondanks mezelf uit. ‘Ik ben totaal buiten mijn eigen schuld om in deze dolgedraaide kermisattractie terecht beland. Het is oorlog en ik weet niet eens tussen wie. Shit, ik weet niet eens of ik wel wakker ben. Misschien ben ik wel bewusteloos. Misschien is dit wel een droom.’
‘Dat mocht je willen, kleine meid.’ Voor het eerst hoor ik iets meer dan spot in haar stem.
’Geen dromen hier. En wat betreft die verantwoordelijkheid, jij hebt natuurlijk alle verantwoordelijkheid. Dat je dat nu nog steeds niet snapt, is wel het meest teleurstellende van alles. Zonder jou zaten we nu niet in deze puinhoop. Als je een beetje je potentieel waar had gemaakt, zat je nu thuis je huiswerk te maken en was het negeren van je oma’s spreekwoorden, je grootste zorg.
Het wordt tijd om eindelijk de waarheid te omarmen.’
‘De waarheid, mam? Dat zal nogal helpen. Als pa dat heeft gedaan toen hij je de liefde van zijn leven noemde, dan heeft hem dat niet veel goeds opgeleverd… of wel soms? Je hebt hem verlaten met een kind bij het eerste beetje tegenwind.’
Het is onverwacht lang stil voor ze veel zachter dan normaal antwoordt.
‘Onthoud één ding, je vader heeft meer moed in zijn verlamde benen, dan jij in dat hele jongen meisjeslichaam.’
‘Romantisch hoor. Daar heeft hij wat aan. Het is dat ik jullie op het schoolplein gezien heb toen jullie net…’
Ik kan mezelf wel voor mijn hoofd slaan! Wat stom. Ik hoop vurig dat ze het niet gehoord heeft, maar natuurlijk heeft ze dat wel.
‘Dat was jij dus toch. Ik vraag me dat nu al meer dan 15 jaar af. Ik zag je maar even natuurlijk, een glimps, en weg was je weer, maar toch... het veranderde alles. Ik vatte het op als een teken. Een visioen van de dochter die ik ooit zou krijgen. Eigenlijk was jij de reden dat ik je vader kuste. Een soort self-fullfilling prophecy. Dat is niet onmogelijk. Je zult ondertussen wel door hebben dat de tijd zich hier niet alleen horizontaal maar ook verticaal ontvouwt.’
‘Huh?’
‘Dat je in deze werkelijkheid door de tijd kunt reizen, slome. Dat je verschillende reïncarnaties hier tegelijkertijd kunnen bestaan. Je zult dat soort dingen echt zelf moeten gaan snappen. Enfin, daar is Balthasar voor.’
‘Maar… waarom ben je hier dan wél… mam?’ zeg ik scherp. ‘Om je van een paar illusies af te helpen, dummy. Om je wat bij te brengen.’
‘Ook nog iets over bloemetjes en bijtjes misschien?’ zeg ik cynisch. Ik hoor haar grinniken.
‘Soms is het wel erg praktisch dat je je vaders temperament hebt, dat maakt sommige dingen een stuk makkelijker. Wees me maar dankbaar, liefje. Ik ben hier je leven aan het redden, want als je niet naar me gaat luisteren, zul je jezelf binnen de kortste keren van binnenuit opbranden en nee, dat bedoel ik niet psychologisch of metaforische, dat bedoel ik letterlijk. Als je niet snel gaat accepteren wie en wat je bent, werkelijk bent, zul je steeds meer energie en kracht nodig hebben om het vuur in je te onderdrukken en ten koste van steeds meer pijn. Tot je volledig uitgeput alleen nog maar op bed kan. Geen dokter zal je kunnen helpen, want je probleem is niet dat je te weinig energie hebt, maar te veel. Energie die vecht om naar buiten te komen. Als je die blijft onderdrukken zijn er maar twee mogelijke uitkomsten, of je knalt met een enorme klap uit elkaar, of je wordt van binnenuit zo totaal verteerd dat er alleen nog een lege huls van je overblijft. Kijk maar naar je overgrootmoeder. Beide opties zijn onacceptabel, daarvoor ben je te belangrijk en daarvoor is je talent te groot.’
Dit wordt me te veel. Ik heb altijd zo naar mijn moeder verlangd dat ik er nooit bij stil heb gestaan dat ze misschien helemaal niet aardig of lief zou kunnen zijn. Misschien was het alleen maar wishfull thinking.
‘Talent, mam? ENORM talent? Ik heb dat enorme talent proberen te oefenen de afgelopen maanden, en wat denk je… niets, helemaal NIETS. Je praat als een trotse moeder die niet wil accepteren dat haar kind wijkverpleegster wordt in plaats van hartchirurg. Het is stom en koppig… Ik ben gewoon een mislukkeling. Accepteer jij maar dat je dochter een mislukkeling is en wees blij dat je daar niet elke dag getuige van hoeft te zijn, zoals die wanhopige vader van me, in zijn wanhopige rolstoel, of Omi.’
‘Laat Omi erbuiten.’ reageert ze onverwacht scherp. ‘Ik ken haar heel wat langer en beter dan jij en ik mag zeggen wat ik wil. Zeker nu ze zo’n zootje van je opvoeding heeft gemaakt. Het was het enige wat ze moest doen. Je opleiden. En kijk naar je. Je bent een puinhoop en je maakt er een nog grotere puinhoop van. Dit alles, deze chaos… door jou… en geen enkel idee wat je aan het doen bent. Het is schokkend.’
‘Hou je mond over mijn oma.’ Zeg ik nog een keer, gewoon omdat ik niets anders weet.
‘Worden we boos, kleine ridder tegen het onrecht? Nou, hoe lief ze ook voor je is geweest, ze heeft je mooi laten zitten. Als ze wat eerlijker tegen je geweest was, had je nu geweten wat er aan de hand was en misschien zelfs geweten wat je had moeten doen.’
Even valt ze stil en neemt me van top tot teen op.
‘Misschien is het ook wel mijn fout.’ Vervolgt ze zachter. ‘Ik had het haar misschien niet mogen vragen. Ze kan geen mensen pijn doen, zelfs niet voor hun eigen best wil. En je vader… tja… je vader is je vader.’
‘Misschien moet je wat minder praten…’ fluister ik.
‘Wat zeg je liefje?’
‘Misschien moet je wat meer respect tonen voor iemand die je kind opvoedt, hoe onuitsprekelijk stom hij dat vaak ook doet. Want,’ – mijn stem wordt luider – ‘waar was jij al die tijd? Wanneer heb jij pleisters geplakt op mijn geschaafde knieën? Of mijn mond afgeveegd toen ik nog nauwelijks kon eten? Me getroost als ik schreeuwend wakker werd uit een nachtmerrie? Verhaaltjes voorgelezen voor het slapen gaan? Brandjes geblust die ontstonden zonder dat ik het zelf doorhad.’ Voor het eerst verschijnt er een brede glimlach op haar gezicht. Hij is weer gelijk verdwenen als ze verder gaat.
‘Ik ben hier niet om te discussiëren met een puber alsof ze mijn gelijke is. Ik ben hier om je te helpen of je dat nu wilt of niet. Laten we eerst een testen of je nog iets meer in huis hebt dan dat licht ontvlambare temperamentje van je en wat geluk. Let goed op mijn kleine Alice. Het wordt vreemder en vreemder…’
Ineens zie ik iets op de grens van mijn blikveld… vlak boven het gras rond het plein. Ik kan het eerst niet goed zien, maar het lijkt of er iets uit de grond opstijgt. Kleine balletjes die zo’n tien centimeter boven het veld blijven zweven tot ze samen beginnen te smelten tot grotere balletjes. Opeens zie ik wat het is. Het is het vocht uit de grond. Ze smelten steeds sneller samen. Binnen enkele seconden zweeft er een waterbal van zeker vier meter doorsnee boven het plein.
‘Wat ben je aan het doen… moeder?’
‘Schatje toch, je bent echt veel sneller van begrip dan ik had verwacht. Misschien heb je toch iets van mij.’ antwoordt ze lachend en dan stort de waterbal zich op me. Ik word er volledig door opgeslokt. Ik tuimel rond, van links naar rechts en van boven naar beneden. Ik vecht ertegen maar het water is te sterk. De lucht in mijn longen raakt opgebruikt en niets kan me helpen. Langzaam wordt het zwart voor mijn ogen en dringt het eerste water mijn luchtpijp binnen…
Er wordt aan me geschud. Eerst zachtjes maar dan steeds harder. Ik schiet overeind. Het lijkt een gewoonte te worden dat ik bij bewustzijn gebracht moet worden, dat moet afgelopen zijn. Omi kijkt me met grote ogen aan.
‘Je schreeuwde, Daan,’ zegt ze. Verder niets. Zelfs niet over het feit dat mijn bed zo nat is dat het lijkt of er een emmer water over leeggegooid is. Ze ziet er intens moe uit, alsof ze vannacht het hele huis heeft schoongemaakt.
‘Hoe laat is het Omi?’
‘Nog nacht, kleintje.’
En ze is weer stil. Geen zegswijze over ‘de nacht is de fluwelen kluis van het geluk’, of iets anders dat met gerust moet stellen. Stilte.
En dan dringt het tot me door, er moet iets gebeurd zijn en ze durft er niet over te beginnen.
‘Wat is er Omi?’ Ik kom overeind en sla mijn hand tegen mijn hoofd omdat een felle pijn mijn schedel lijkt te splijten. Ik laat me er niet door afleiden.
‘Wat is er Omi?’ dring ik aan.
Haar gezicht is spierwit. Haar mond trekt. Om haar emoties te verbergen, trekt ze me tegen haar enorme boezem aan en fluistert in mijn oor.
‘Het is je vader Daan… Hij is nooit in het ziekenhuis aangekomen. Hij is verdwenen.’