Schermafbeelding 2021-01-15 om 12.12.23.png

62 / Boekenwijsheid

Nadat ik me heb losgerukt uit de armen van Omi en naar buiten ben gehold, slaat de koude nachtlucht me in mijn gezicht. Het is precies wat ik nodig heb. Ik slik. Slik nog een keer. Schraap mijn keel. Spuug op de grond en worstel zo goed als het gaat de paniek weg. Het besef dat ik heb hulp nodig heb, voelt niet eens als een nederlaag. Maar waar vind ik in hemelsnaam hulp middenin de nacht. We wonen niet bepaald in het dichtstbevolkte stuk van het land, zelfs niet van ons dorp.

‘Hallo.’
Ik draai me met een ruk om. In het maanlandschap van mijn vaders mislukte uitvindingen, staat Angel scherp tegen de nacht afgetekend. Haar ogen staan als altijd vrolijk en nieuwsgierig en in haar stem is niets van bezorgdheid merken.
‘Ik wilde je niet laten schrikken hoor,’ zegt ze vrolijk. ‘Pap dacht dat je misschien wel wat hulp kon gebruiken, dus ben ik maar even gaan kijken.’
‘Toch een beschermengel…’ mompel ik, zonder dat ze het kan verstaan. Ik ben zó blij dat ze er is, dat ik haar wel zou willen omhelzen.
‘Papa vraagt of hij misschien kan helpen. Daar is hij goed in, helpen.’

Eigenlijk is het te mooi om waar te zijn, maar ik ben te uitgeput om mijn normale dosis achterdocht erop los te laten.
‘Kom,’ zegt ze vriendelijk en ik volg haar gedwee als een baby-eendje haar moeder. Smetteloos en bijna lichtgevend huppelt ze voor me uit. Het maakt me alleen maar pijnlijk bewust van mijn eigen altijd groezelige gehavende kleren en de geur van kots die zelfs Omi niet helemaal heeft weg kunnen boenen. Ik haal mijn hand door de wilde struik die op mijn hoofd geplant lijkt en steeds grilligere vormen is aan gaan nemen. Gelukkig helpt de kou me om mijn verwarde gedachten weer een beetje op een rijtje te krijgen en komt er iets terug van mijn vermogen om logisch na te denken en daarmee ook mijn argwaan.
‘Eh… Angel, hoe wist je vader dat ik hulp nodig had?’
‘Zwaailichten,’ antwoordt ze vrolijk.
Natuurlijk, denk ik, en ik schaam me gelijk omdat ik mijn achterdocht als eerste richt op de man die mij wil helpen. 

Het vertrouwde schijnsel van een enorme hoeveelheid kaarsen verlicht de deuropening. Het heeft gelijk effect want het moment dat ik over de drempel stap, word ik zo slap in de knieën dat ik wankel. De adrenaline, die me toe nu toe overeind heeft gehouden, lijkt hier niet meer te werken.
‘Kijk pap, ik heb haar gevonden. Ze stond gewoon buiten.’
Alsof ze het over een puppy heeft, waarvan ze dacht dat ze het kwijt was.
‘Dank je wel engel.’
Nog altijd heeft de stem van mijn buurman hetzelfde effect op me als de allereerste keer dat ik hem hoorde. Ik zou er in weg willen kruipen, alles vergeten en me laten meevoeren op de golven van zijn zinnen. En die stem was nog maar één van de redenen waarom ik de afgelopen maanden zo vaak na het avondeten bij hem op bezoek ben gegaan. Het is heerlijk om bij iemand in de buurt te zijn die me rustig maakt in plaats van me frustreert, die me lijkt te snappen in plaats van onverschillig zijn schouders ophaalt. Maar ik verman me. Ik moet mijn vader redden.

Ik concentreer me en probeer de macht over mijn lichaamsdelen weer een beetje terug te veroveren. Het lukt. Soort van. Ik wankel nog maar nauwelijks en maar één keer stoot ik iets van een tafeltje dat op de grond kapot valt.
‘Ik… sorry…’
‘Kalm maar Daan, het zijn maar dingen, niets wat niet vervangen kan worden. Ga eerst even zitten. Alles gaat sneller als je er de tijd voor neemt.’
Fijne stem of niet, ik word echt gek van al die mensen die in tegelwijsheden praten.
‘Nee, het moet nu!’ protesteer ik.
‘Natuurlijk, natuurlijk, maar ga toch eerst maar even zitten.’
Natuurlijk ga ik zitten. Ik heb nooit weerstand kunnen bieden aan die stem.
‘Ik heb Angel al iets voor je laten maken. Het zal je helpen om wat helderder te denken.’
Hij drukt een grote mok met dampende vloeistof in mijn handen en voor ik het weet heb ik een slok genomen. Gedver! Het smaakt zo bitter dat de tranen in mijn ogen springen, maar dan voel ik hoe een warme sensatie zich vanuit mijn maag door mijn hele lichaam verspreidt.
‘Zow, goed spul zeg,’ mompel ik.
‘Ja hè,’ kirt Angel. ‘Heb ik gemaakt.’
‘Superspul,’ beaam ik

Het kost normaal gesproken veel energie om iemand in de ogen te kijken die alles van je lijkt te zien, maar na drie slokken van dat smerige drankje, lukt het wonderwel. Het lijkt of de stop van de fles gaat. Een fles die al te lang onder veel te hoge druk heeft gestaan. Míj́n fles. Ik was bij mijn buurman altijd al veel openhartiger dan normaal, maar nu gooi ik werkelijk alles eruit, hoe belachelijk en onwaarschijnlijk sommige dingen ook klinken. Over de school, over het plein, over de Flintstones, de conrector, de lijst met namen, mijn vader, mijn oma. Dat mijn vader zo helder was vannacht en dat hij nu verdwenen is. Zelfs over de schemerwereld waar ik nu een paar keer in verzeild ben geraakt, zonder dat ik weet hoe, en over Balthasar en hoe ik hem verpulverd heb en, en… de reeks onwerkelijke en onwaarschijnlijke gebeurtenissen is zo lang, dat het meer dan genoeg moet zijn om mijn buurman naar de telefoon te laten grijpen en het gekkenhuis te bellen. Maar… op het gezicht van mijn buurman gebeurt helemaal niets. Hij blijft me aan kijken, met die rustige kalme blik die ook het laatste beetje dat ik achterhoud lijkt te zien. Geen enkel spoor van ongeloof of verbazing. Dat maakt me zo rustig dat ik voor het eerst deze nacht normaal begin te ademen. Tegelijkertijd ergert het me ook mateloos. Alsof je een goed mop vertelt aan iemand die pas achteraf zegt dat hij hem al kende.

‘Nou, nou Daan, dat is een heel verhaal,’ zegt hij bedaard terwijl hij nog een slokje van zijn thee neemt.
‘U lijkt anders niet zo onder de indruk. Geloof me, zo boven een peilloos gat hangen in een schoolgang, is niet bepaald hetzelfde als van de hoge duikplank springen. Om… om… nog maar te zwijgen van een kabouter die beweert dat hij mijn leermeester is.’ Het lukt me niet om de scherpte uit mijn stem houden, zelfs niet bij de rustigste man ter wereld, maar wat ik ook zeg en hoe boos ik ook klink, het lijkt geen enkele indruk te maken. 
‘Kalm maar Daan. Ik zal het uitleggen. Je verbaast je natuurlijk pas over iets als je er nog niet eerder over hebt gehoord.’
Ik zie Angel enthousiast knikken. Verlicht door duizenden brandende kaarsen, ziet ze er engelachtiger uit dan ooit. Wat een werk om al die kaarsen allemaal aan te steken, denk ik zonder die gedachte echt af te maken.

‘Ik zei toch dat ik veel las?’ vervolgt mijn buurman glimlachend, op een toon alsof dat alles verklaart.
‘Ja. Super. Boeken. Natuurlijk. Waarom heb ik daar zelf niet aan gedacht… Alsof in boeken iets staat over zwarte gaten en konijnachtige mannetjes met vlinderdassen waar de stippen uit zichzelf overheen bewegen.’
De lach die mijn venijnige opmerking tot gevolg heeft, is even onverwacht als helder.
‘Fantastisch Daan, je bent onverbeterlijk.’ Ik sluit verbluft mijn mond en weet niet of ik me gevleid of beledigd moet voelen. In een vloeiende beweging komt hij omhoog uit zijn stoel en gebaart me hem te volgen.
‘Ik wil je wat laten zien.’

Nog steeds een beetje wankel, volg ik hem naar de opening in de muur van boeken achter in de kamer. Deze leidt rechtsaf een nauwe gang in, ook opgetrokken uit boeken. Dan weer links en dan weer rechts… alleen maar gangen van boeken verlicht door incidentele kaarsen in hoge standaards.

In het begin ben ik zo in mezelf gekeerd, dat het me na een tijdje pas opvalt hoe lang we aan het lopen zijn. Hoe groot is dit huis eigenlijk? We lopen al een kwartier, zonder dat het einde van het huis in zicht komt. Wat oriënteren extra ingewikkelde maakt is dat we nooit langer dan tien passen in een rechte lijn lopen.

De muren van boeken die steeds hoger zijn gestapeld, vormen een doolhof waarin ik elk besef van tijd en richting kwijtraak. Ik weet niet eens hoe lang het geleden is dat mijn buurman de twee laatste brandende kaarsen uit een standaard heeft gehaald en één daarvan in mijn handen heeft geduwd. Een kwartier? Een half uur? De gangen worden steeds nauwer en de boeken steeds ouder. Langzaam gaan ze over in rollen papier en stapels perkament of papyrus. Tenminste, dat denk ik. 

Net wanneer ik denk dat er geen einde aan zal komen, stopt mijn buurman zo onverwacht dat ik bijna tegen hem op bots. We zijn aangekomen bij een opening die toegang geeft tot een ronde ruimte van boeken en rollen. Het hart van het labyrint.
‘Licht, en zeker kunstlicht, is heel slecht voor dit soort kostbare geschriften Daan, vandaar.’
Hij zet zijn kaars in een standaard aan de rand van de ronde ruimte en hij zet de mijne ernaast.
‘Dit zijn de alleroudste geschriften die ik heb, die er bestaan eigenlijk.’
Ik kijk verbluft rond. Dat doolhof moet wel heel kunstig geconstrueerd zijn en over hoe hij aan zulke bijzondere manuscripten komt, wil ik al helemaal niet nadenken. Hij wijst naar een hoge tafel in het midden van de ruimte. Erop ligt een dik, in leer gebonden, boek opengeslagen.

‘Dat wilde ik je laten zien Daan. Kijk zelf maar.’
Schoorvoetend loop ik naar het tafeltje. Het moet speciaal voor mijn buurman gemaakt zijn want zelfs op mijn tenen kan ik er nauwelijks op kijken maar als het me eindelijk toch lukt, stokt de adem in mijn keel. De linker pagina is in een zwierig kalligrafisch handschrift volschreven maar in zulk Oudnederlands dat ik moeite moet doen om er ook maar een woord van te begrijpen. Het is dan ook niet de tekst die me naar adem laat happen, het is de paginagrootte illustratie ernaast. Een gravure die een middeleeuwse kasteelkamer voorstelt. Mijn oog valt gelijk op het meisje met de lange blonde haren in het midden ervan. Haar haar wordt bij elkaar gehouden door een donkere haarband en ze is keurig gekleed in een hoog dichtgeknoopte jurk die kuis tot haar enkels valt. Niet iemand waar ik me op het eerste gezicht mee zou identificeren. Toch is het tegendeel waar, want buiten haar uiterlijk en kleren, komt bijna alles me zo bekend voor dat ik me verslik.

De slaapkamer is kaarsrecht doormidden gedeeld. Of liever, haar kamer houdt in het midden gewoon op en waar het ophoudt, opent zich een oneindige zwarte ruimte, alsof er een immens raam naar het heelal is opengezet. Ze hangt bewegingloos in het niets. Net als ikzelf nog geen drie uur geleden in school. Ze kijkt omhoog, naar iets wat ik moeilijk kan zien. Het boek is oud en aangevreten en juist het deel van de gravure waar ze naar kijkt, lijkt bijna vergaan te zijn. Alsof te veel mensen er met een vinger overheen zijn gegaan om hun eigen ongeloof te overwinnen. Dat neemt niet weg dat ik een bang vermoeden begin te krijgen. Er zijn nog wel lijnen van de gravure te ontwaren maar in het schaarse licht, is maar lastig te zien wat ze voorstellen. 

Ik loop naar de muur, trek er drie hele dikke, vast hele dure, boeken uit en sleep ze tot voor het tafeltje. Daarna pak ik één van de kaarsen uit zijn standaard. Mijn buurman protesteert niet en kijkt alleen maar toe. Het maakt me ook niet uit wat hij ervan vindt. Ik moet en zal nu weten wat er op die gravure te zien is. Met een beetje moeite kruip ik op de wankele stapel boeken. Ik buig zo dicht mogelijk over de illustratie en hou de kaars voorzichtig boven de bijna vergane vlek in de gravure. Nu zie ik lijnen die net nog in het halfduister verborgen waren.

Ondanks mijn voorgevoel, schrik ik toch wanneer ik eindelijk besef waar het meisje in de gravure naar kijkt. Een konijnachtig figuur met een vlinderstrik en harige oren die boven haar in het ondoordringbare duister hangt… Balthasar! Ik doe van schrik een pas terug. Ik voel de stapel boeken achteroverkantelen en ik kantel onverbiddelijk met ze mee. Langzaam maar zeker en steeds sneller val ik achterover. 

61 / Preventieve acties

63 / Het geluk is met de...