Buurman / 35 jaar eerder
–
‘Mama… mama…’
Het jongetje van bijna vijf jaar dwaalt door het oude huis. Ooit was het een mooi Victoriaans gebouwtje, maar nu wordt het aan alle kanten door de tijd aangevreten. Als een knaagbot van een reusachtige hond. Het behang bladdert af. De trapleuning is halverwege de eerste verdieping afgebroken en ligt in de tuin, samen met de andere kapotte huisraad waaronder een paar half verkoolde deuren.
‘Mama, mama, ik verveel me zo, mag ik naar buiten?’
Het jongetje klimt de trap op, ontwijkt het gapende gat in de overloop en probeert al springend het touwtje dat uit het plafond bungelt te pakken te krijgen. Met dat touwtje zou hij het luik dat toegang geeft tot de zolder naar beneden kunnen trekken maar hij kan er niet bij. Hij kan er nooit bij.
‘Mama?’
Eindelijk hoort hij de zachte stem van zijn moeder.
‘Ach lieverd, wat vervelend nu, maar ik kan nu niet beneden komen, ik moet eerste iets afmaken en dat duurt nog wel even. Probeer maar of je nog wat kan leren lezen. Je ben zo’n knappe jongen, zo jong al en dan al je eerste zinnen kunnen lezen.’
Even wil hij haar tegenspreken, maar dan laat hij zijn schouders hangen. ‘Oké mam.’
Hij verveelt zich. Zijn moeder is soms hele dagen op zolder, op zoek naar iets, maar ze zegt nooit naar wat. Iets belangrijks, voor haar dan. Die dagen voelt hij zich alleen. Vaak moet hij zelf een boterham smeren als avondeten (als er al brood is). Hij zou tegen haar willen zeggen dat ze vaker bij hem moest zijn en hem eindelijk schaken leren, zoals ze hem al een jaar geleden beloofd heeft. Maar elke keer als ze voorzichtig en breekbaar langs de schuifladder naar beneden klautert, verdwijnen zijn frustraties als sneeuw voor de zon. Ze ziet ze er dan zo uitgeput en grauw uit, dat hij bang is dat ze ter plekke doormidden zal breken. Hij weet dat hij niet mag zien dat ze zo moe is, want als ze hem ziet, recht ze gelijk haar rug en glimlacht zo dapper en warm, dat hij haar alleen nog maar meer wil helpen en beschermen.
Hij houdt zo veel van zijn moeder dat het bijna pijn doet. Zijn moeder is de liefste van de hele wereld. Hij kan er dan ook helemaal niet tegen als er op school grappen over haar worden gemaakt. Wat weten zij van haar? Ze kennen haar niet eens. Ze zouden haar hand eens zacht op hun voorhoofd moeten voelen en dan de ontspanning en warmte door hun lichaam moeten voelen trekken, dan zouden ze wel anders praten. Hij haat hun domheid.
Hij haat álle domheid en hij heeft zich voorgenomen om nooit dom te zijn. Hij zal alles leren dat er maar te leren is. Alles van de hele wereld, op de hele wereld. Dan weet hij alles, en zal hij nooit dom zijn. Daarom is hij vastbesloten om te leren lezen, niet pas in groep drie, maar nu. Hun huis, hoe vervallen ook, is perfect om te leren lezen. Hij woont letterlijk tussen de boeken. De voorraadkast zit vol gestouwd met boeken, de keukenkastjes vol met boeken, de klerenkasten vol met boeken. Zelfs boeken in de oven. Op sommige plekken kun je nauwelijks door de gang naar de trap lopen, zo dik zijn de boeken in rijen opgestapeld.
Alleen zijn eigen kamertje is volledig boek-vrij. Een kinderkamer zoals een kinderkamer moet zijn, met een leuke lamp en veel tweedehands speelgoed. Maar hij wil geen speelgoed, en nu zijn moeder al voor de derde dag op zolder zit, dwaalt hij, met zijn ziel onder zijn arm, naar haar slaapkamer. Hij gaat op haar bed liggen zodat hij haar geur kan ruiken, maar de geur is al bijna vervlogen. Hij laat zich uit pure verveling van bed op de grond rollen. Boem. Hij blijft even met zijn gezicht tegen de planken liggen, zucht, draait zijn hoofd opzij omdat zijn neus pijn begint te doen maar hij komt nog niet overeind.
Eerst staart hij alleen maar een beetje, maar dan wordt zijn oog getrokken door iets wat in het duister onder het bed van zijn moeder oplicht. Pas na een tijdje dringt het tot hem door dat het letters zijn, gouden letters. Hij houdt van glimmende dingen en hij houdt van letters. Hij wringt zijn arm tussen het bed en de vloer, maar hij is net te kort. Hij drukt zijn schouder harder tegen de opening en voelt hoe het vel pijnlijk naar achteren getrokken wordt door de rand van het bed. De vingertop van zijn middelvinger schraapt nu over de rug van het boek, maar verder dan dat komt hij niet. Hij kruipt overeind, loopt naar de gangkast, pakt een bezem en na een aantal vergeefse pogingen, heeft hij de bezemsteel schuin achter het boek gemanoeuvreerd. Steeds weer glipt de steel langs het boek, maar beetje bij beetje schuift het dichterbij, totdat hij uiteindelijk met twee vingertoppen de rand van de omslag kan vastpakken en het boek centimeter voor centimeter onder het bed vandaan kan trekken.
Het is zwaar. Met moeite lukt het hem om het op zijn benen te leggen. Hij knippert even met zijn ogen. De gouden letters op de omslag lijken te bewegen. Nee, hij verbeeldt het zich niet. Ze bewegen echt. Opgewonden slaat hij het boek ergens halverwege open. Links staan tekeningen maar daarin is hij niet geïnteresseerd. Hij richt zich op de rechterpagina waar twee korte woorden, in grote vette letters staan gedrukt. Hij weet zeker dat hij ze zal kunnen lezen, als hij maar zijn best doet. Hij bijt vastberaden op zijn onderlip en legt zijn wijsvinger onder de eerste letter van het eerste woord, zoals hij dat zijn moeder weleens ziet doen. Voorzichtig vormt zijn mond een ‘D’, zoekend naar de klank. Dan steeds zekerder.
‘E’ … ‘L’ … ‘O’ … ‘K’ … ‘I’.
‘D-e-l-o-k-i’ zegt hij zacht voor zich uit. Raar woord, nooit eerder gehoord. Hij twijfelt even of hij het wel goed gelezen heeft, maar besluit koppig dat hij geen fout heeft gemaakt. Hij kan lezen! Echt wel! Hij wrijft langs zijn neus en begint aan het tweede woord. ‘K’ … ‘O’ … ‘R’ … ‘P’ … ‘O’. Gelukt. Hij wist het. Nog één keer wil hij de woorden hardop uitspreken, voor hij naar zijn moeder holt om haar te verbazen met wat hij heeft geleerd: ‘Deloki Korpo.’
Op het moment dat hij de laatste letter over zijn dunne lippen laat rollen en zijn mondhoeken trots omhoog beginnen te krullen, voelt hij dat er met een enorme kracht aan hem getrokken wordt. Een ruk ter hoogte van zijn buik. De versnelling is enorm. Hij voelt dat zijn ingewanden het maar nauwelijks aankunnen, ze lijken langzaam omhoog te kruipen alsof ze uit zijn mond willen vluchten. Zijn huid lijkt zich te vervormen en begint eerst te jeuken en daarna te schrijnen. Zijn ogen tranen alsof hij boven een kist pas geschilde uien hangt. Alles beweegt zo snel dat hij niets meer herkend, het zijn alleen nog maar vegen van kleur. Iets in hem vraagt zich af waarom hij niet met een enorme snelheid tegen de slaapkamermuur is geklapt, maar voor het overgrote deel voelt hij alleen maar een alles overheersende paniek.
Dan wordt alles weer in één klap normaal en staat hij weer stil op de grond. Zijn ingewanden zakken terug zijn lichaam in, zijn huid voelt weer normaal en zijn ogen beginnen weer scherp te zien. Dat zou geruststellend moeten zijn, maar wat hij ziet, perst in één klap alle lucht uit zijn longen. Hij kent deze plek, maar het is niet thuis. Allesbehalve. Hij staat midden op het kruispunt van twee landweggetjes tussen de weilanden, vlak buiten het dorp. Eén van zijn lievelingsplekken. Zijn moeder zoekt hier vaak naar kruiden en hij mag haar dan helpen. Hij houdt van deze plek. Hij heeft alleen geen idee hoe hij hier nu gekomen is. Nog geen seconde geleden zat hij in zijn moeders slaapkamer met een lijvig oud boek op schoot. En nu…
‘Aaaaaah!’ Een harde schreeuw achter hem laat hem om zijn as draaien en van de schrik komt zijn ademhaling weer op gang.
‘Ik zweer je pa… ik zweer je… daar net was er nog niemand. Er was niemand!’
De jongen met een boerenpet schuin op zijn hoofd, is waarschijnlijk niet veel ouder dan acht. Zijn ogen zijn wijd open gesperd en kijken eerst naar hem en daarna naar zijn vader, die met even opengesperde ogen naast hem staat. In zijn ogen is alleen geen angst te lezen, zoals bij de jongen, maar achterdocht.
‘Onzin jongen, hij had zich vast in het gras verstopt om ons te laten schrikken. Dat is hem dan gelukt…’
Maar wanneer zijn ogen naar de kant van het weggetje glijden, ziet ook hij dat het gras niet eens hoog genoeg is om een forse muis te verbergen. De argwaan in zijn ogen verandert in woede en daarna in een soort stille haat. Hij heeft het vaker zien gebeuren.
‘Jij bent het jong van die heks, is het niet? Spreek op heksenjong!’
‘Mijn moeder is geen heks. Mijn moeder is de liefste moeder van allemaal,’ zegt hij vastberaden.
Zijn moeder verdedigen is een tweede natuur geworden. Achter haar rug is er altijd gepraat, geroddeld en kwaadgesproken, zeker nadat een jaar geleden zijn vader onverwacht is overleden. Het maakt hem gek. Hij kan het gewoon niet onbeantwoord laten.
‘Kom jongen, we gaan terug naar het dorp,’ zegt de boer tegen zijn zoon en hij draait zich bruusk om.
Zijn zoon aarzelt even, maar gaat dan mee. De vader werpt nog één keer een ijskoude blik over zijn schouder en dan weet de vijfjarige jongen dat deze gebeurtenis nog lang gevolgen zal hebben. Pas als ze uit het zicht zijn verdwenen komt hij in beweging en begint hij de eenzame tocht naar huis terwijl langzaam het duister valt.