De nevel is opgetrokken en van het stekende gevoel achter mijn ogen is al bijna niets meer te merken. Ik sta weer aan de rand van het zwarte schoolplein, maar dit keer zijn de wijk, het schoolgebouw, de boom en het hek, precies zoals ik ze ken. Het is zelfs het goede jaargetijde.
Er is niemand. Geen moeder, geen kabouter, niets. Ik zal het zelf moeten doen dit keer, maar voor ik een eerste stap naar de school kan zetten, hoor ik voetstappen achter me. Wanneer ik omdraai zie ik een jongetje dat er net nog niet was.
Ik besef dat ik dat jongetje ken, maar ik weet niet waarvan. Schoorvoetend komt dichterbij en als hij vlak bij is, kijkt hij vragend naar me op. Hij is niet ouder dan een jaar of negen en hij draagt kleren die rechtstreeks uit de jaren vijftig van de vorige eeuw komen. Een keurig gesteven wit boordje steekt uit boven de rand van zijn gebreide donkerblauwe pullover, een korte broek van dik ribfluweel die tot zijn knieën reikt en wollen kniekousen waarvan er een is afgezakt tot op zijn oude, maar goed gepoetste, bruinleren schoenen. Nog nooit gezien. En toch… en toch… ken ik hem.
‘Mevrouw, ik ben de weg kwijt, kunt u mij helpen?’ vraagt hij met een benepen stemmetje.
Ik kijk op hem neer met een mengeling van medeleven en achterdocht. Niets is hier tenslotte wat het lijkt.
‘Ik zou het wel willen ventje, maar ik heb haast.’
‘Oké,’ zegt hij kleintjes en laat zijn hoofd een beetje zakken, ‘dan zoek ik wel alleen verder. Er is vast iemand die me kan helpen.’
Tjesis, dat is toch niet te doen, zo’n ventje met van die puppy ogen. Die kan ik toch niet aan zijn lot overlaten.
‘Wat is er dan aan de hand eh… hoe heet je eigenlijk?’
‘Ik heet Johannes, mevrouw… en ik ben op zoek naar mijn vriendin. Ze is kwijt en ik maak me een beetje ongerust… heel erg eigenlijk.’
Hij kijkt om zich heen alsof hij haar elk moment verwacht te zien. Er is hier alleen geen hond te bekennen, laat staan een mens.
‘Ach liefie, wat erg, maar weet je wel zeker dat je haar híér zult vinden? Dit is een beetje een rare plek om te zoeken.’
‘Daarom heb ik ook uw hulp nodig mevrouw, ik ken het hier helemaal niet, maar ik heb verder overal al gezocht, in elk hoekje van mijn herinnering.’
Ik weet niet zeker of ik dat laatste wel goed verstaan heb, maar hij praat gewoon door, met zijn onschuldige, haperende stemmetje.
‘Het laatste dat ik me herinner is dat ik op een bed lag in een donkere kamer. De deur was op slot.’
Hij staart even nadenkend voor zich uit, alsof hij wil nagaan of hij het zich wel goed herinnert.
‘Ja, dat weet ik zeker, want ik heb alles geprobeerd om hem open te krijgen.’
Nu pas zie ik dat het merendeel van zijn nagels is afgebroken en dat er bloedvlekken op zijn broek zitten.
‘Dus er zat niets anders op, begrijpt u wel. Toen ik niet naar buiten kon ben ik maar naar binnen gegaan. Ik moest haar vinden, want ze heeft me nodig en toen was ik hier en toen zag ik u.’
Hij kijkt naar me op met die ontwapenende ogen die me zo bekend voorkomen, maar waarvan ik nog steeds niet weet waarvan.
‘U lijkt me aardig, dus ik dacht…’
Zijn stem klinkt bang en stoer tegelijk, en ik weet niet waarom, maar hij breekt mijn hart.
‘Ach gossie toch Johannes, ik zoek zelf ook iemand en ik kan hem ook niet vinden.’
Nu kijkt hij mij medelevend aan.
‘Dat is toevallig. Ook uw vriendin?’
‘Nee, mijn vader. Hij is ook kwijt.’
Hij krabt op zijn hoofd.
‘Misschien kan ik U ook helpen met zoeken. Hoe ziet uw vader eruit?’
Die vraag overvalt me een beetje. Geen idee hoe ik mijn vader zou moeten omschrijven, nu ik hem de laatste keer in zo’n andere hoedanigheid dan normaal heb gezien. Een maand geleden had ik gewoon gezucht en gebromd dat het een onverstaanbare, nurkse, mopperige, boerse, onbehouwen lomperik was… in een rolstoel. Na vannacht weet ik dat niet meer zo zeker, dus doe ik de eerste poging ooit om mijn vader genuanceerd te beschrijven. Ik begin gelijk te stotteren.
‘Nou ja, mijn vader is een beetje vreemd. Ik dacht altijd dat… Ik wist altijd zeker dat… het hem niet kon schelen hoe het met mij ging en dat hij alleen bezig was met zijn verongelijkte haat-projecten, maar nu weet ik het niet meer zo zeker… Nu denk ik dat hij misschien alleen maar deed alsof, om me te beschermen of zo. Iets heel aardigs eigenlijk… Ik…’ Alles staat op zijn kop. Mijn stem hapert en ik val stil.
Even hoor ik alleen het suizen van de wind en het ritselen van de bladeren, maar dan verman ik me. Ik mag me niet af laten leiden, zelfs niet door een schattig ventjes met puppy ogen. Dit is de plek waar ik de enige persoon kan vinden die me kan helpen.
Opeens schiet me iets te binnen. Bij onze eerste ontmoeting heeft Balthasar gezegd dat hij elke vorm kon aannemen die hij maar wilde. Dat zou kunnen betekenen dat…
‘Zeg Johannes, jij houdt me niet voor de gek toch? Jij heet niet toevallig Balthasar met je achternaam?’
Als ik hem aankijk, weet ik al dat het een onzinnige vraag is, maar ik moest hem stellen.
‘Baltaa… wat, mevrouw?’
‘Laat maar, slaat nergens op en noem me maar Daan, ik ben nog lang geen mevrouw.’
Mijn besluit staat vast. Ik ga dit ventje niet aan zijn lot overlaten, ik ga ten minste één iemand redden vannacht.
‘Ik heb een idee Johannes, misschien kunnen we samen zoeken.’
De opluchting op zijn gezicht is zo overweldigend dat ik er plaatsvervangend blij van wordt.
’Zo, wat nu?’ vraag ik hem monter. ‘Enig idee?’
De opluchting verdwijnt net zo snel van zijn gezicht als hij erop was getoverd.
‘Nou, nee, ik heb overal gezocht mevrouw… Daan… alleen nog niet hier en dit hier ben ik nog nooit geweest.’ Hij kijkt een beetje scheef naar het plein achter het metalen hek. ‘Dat plein is raar.’
Ik kan hem alleen maar gelijk geven, dat plein, hoe fascinerend ook, deugt niet. Elke keer als ik hier beland is het het enige wat onveranderd is gebleven, alsof het er altijd geweest is en de rest er in de loop van de tijd omheen is gebouwd.
‘Misschien moeten we als eerste maar in de school kijken.’
Hij knikt maar zijn ogen schieten angstig naar het hek dat om het plein staat.
‘Precies,’ zeg ik, meer tegen mezelf dan tegen hem, ‘eerst maar eens over dat hek zien te komen.’
Maar dat zal niet meevallen, denk ik er stilletjes achteraan, de punten zijn scherp en zo geraffineerd geplaatst dat je gegarandeerd vol schrammen en gescheurde kleren aan de andere kant komt, als je al niet je kuit of onderarm spietst.
Ik ben zo geconcentreerd aan het bedenken hoe we er ongedeerd overheen kunnen komen, dat ik niet zie dat Jan langzaam naar de grote poort gelopen is. Hij kijkt er nadenkend naar en geeft dan de rechterdeur een voorzichtig zetje. Tot zijn grote schrik, en mijn stomme verbazing, draait hij soepel en zonder enige vorm van wrijving open, alsof hij uit zichzelf beweegt, als een automatische deur in een bejaardentehuis.
Johannes grijnst naar me met een lief scheef boevenlachje, en dan voel ik een schok door mijn hele lichaam gaan. Een schok van herkenning… ik ken die lach en opeens weet ik waarvan of, liever gezegd, van wie. De ogen en de naam waren niet genoeg, maar het lachje is overduidelijk, en nu ik het zie, snap ik niet dat ik het niet eerder doorhad. Dat ventje… Johannes… Jan… is mijn vader. Mijn mopperende onbehouwen lompe vader, is een onschuldige en onzekere jongen, niet ouder dan negen jaar.
Gelijk word ik geraakt door de onverbiddelijke waarheid: als hij mijn vader is, dan moet ik de vriendin zijn die hij zoekt? Ik slik met moeite de opkomende emoties weg. We zochten elkaar! We hadden elkaar alleen niet herkend in deze f-wereld die alles vervormd en verdraait. Waarschijnlijk is hij ergens uitgeput in slaapgevallen in een kelder. Waarschijnlijk is hij hier in een droom.
Overmoedig geworden door het gemak waarmee de poort openzwaaide, doet Johannes, Jan, een stap naar voren.
‘Nee Jan, niet…!’ roep ik zo hard ik kan, maar het is te laat, hij is al door de poort heen en staat vier passen op het zwarte plein. Hij kijkt me aan met een mengsel van trots en overmoed.
‘Het is helemaal niet eng Daan,’ roept hij stoer.
De kleine lieve stommeling. Als kind loopt hij al net zo hard in zeven sloten tegelijk als hij er als volwassene met zijn rolstoel in reed. Altijd te overmoedig, altijd te snel denken dat hij het voor elkaar heeft, dat hem niets meer kan gebeuren. Altijd zijn tegenstanders onderschattend, of het nu postbodes, gemeenteraadsleden of wijkagenten zijn. Het was altijd een grote bron van ergernis, maar nu ontroert het me. Dus, in plaats van hem te waarschuwen, glimlach ik naar hem, way to go, pap, maar dan bevriest de glimlach op zijn gezicht.
Er is iets aan de hand en als ik zijn blik volg zie ik het ook. Er komt iets los van de zwarte tegels. Iets wat me in het weinige licht van de schemering nog niet eerder was opgevallen. Vogels? Zwarte vogels… kraaien, raven… roeken? Ik weet nooit welke het nu is. Van elke tegel stijgt er één op met krachtige vleugelslagen. Hadden we ze niet gezien omdat ze voor het oog onzichtbaar waren tegen de zwarte ondergrond van het plein? Of? Nee… ze ontstaan uit de tegels zelf. De bovenste laag van elke tegel rimpelt en vervormt tot een klein gevleugeld monster.
Jan staat als aan de grond genageld en staart met opengesperde ogen naar het onwaarschijnlijke fenomeen. Pas als de vlucht zwarte vogels is aangegroeid tot meer dan 100 fladderende beesten, doet hij instinctief een stap terug naar de poort maar die is zonder dat we het hebben gemerkt, geluidloos dicht gezwaaid en in het slot geklikt.
Hij staat er met zijn rug tegenaan gedrukt en kijkt verlamd naar de vlucht zwarte vogels die zich boven hem lijkt te groeperen in aanvalsformatie. Hij kijkt links, hij kijkt rechts, maar er is niets om bescherming achter te zoeken of om zich mee te verweren. Er is nooit iets te vinden op dat vervloekte schoolplein.
‘De school, Jan!’ roep ik. Hij draait zijn hoofd naar mij toe. Ogen in paniek. Hij begrijpt niet wat ik bedoel. ‘De school! Vlug! Sla een ruitje in en ga naar binnen! SNEL!’ De angst in zijn ogen verandert in vastberadenheid. Hij peilt de afstand naar de deur van de school, schat zijn kansen in, en sprint weg. De adem stokt in mijn keel. Dat ik mijn vader, die ik alleen maar in een rolstoel ken, zo zie hollen, licht en snel als een jong hert, is adembenemend.
De vlucht vogels houdt zich verbaasd in en heft het gemeenschappelijke hoofd als een kat die schrikt wanneer een ingesloten muis onverwacht recht op hem af komt stormen. Een fractie van een seconde maar en dan duikt het achter de sprintende Jan aan. Buiten het hek, loop ik geen gevaar maar ik kan ook niets doen, ik kan alleen kijken.
Jan lijkt het te halen. Het verrassingseffect heeft hem net genoeg voorsprong gegeven, maar dan struikelt hij over een uitstekende tegel, klapt in volle vaart voorover, maakt een soort koprol en zit alweer op één knie, klaar om verder te hollen. Het heeft nauwelijks tijd gekost maar toch nog te veel. Voordat hij weer in beweging kan komen, werpt het vogellichaam zich met volle kracht op hem. Ik zie alleen nog maar een zwarte kluwen wriemelende, klappende vleugels die hem volledig aan het oog onttrekt. Ik zie snavels flitsen en ik weet zeker dat dit het einde moet zijn.
En dan bedenk ik met een schok dat ik niet weet wat er gebeurt als hij in deze wereld sterft. Gaat hij dan ook in de echte wereld dood? Nee dat kan niet, dat mag niet. Ik pak het hek vast en schreeuw mijn longen leeg, zo hard dat mijn mondhoeken haast scheuren. Het heeft geen enkel effect. Jan is al een halve minuut aan mijn blik onttrokken door het fladderende en pikkende raven-lichaam. Het is duidelijk dat hij dit nooit kan winnen. Ik wacht op het moment dat de eerste raaf met een uitgepikt oog zal wegvliegen, maar dan hoor ik opeens een nauwelijks waarneembaar hoog geluid op de rand van mijn gehoor.
De troep raven begint te groeien, niet omdat er vogels bijkomen maar omdat de troep van binnenuit lijkt op te blazen als een ballon. Binnen enkele seconden. Al snel is de ballon zo groot dat er ruimte tussen de raven ontstaat. Ik zie Jan op zijn zij liggen met zijn knieën opgetrokken. Zijn mond staat wagenwijd open alsof hij schreeuwt zonder geluid te maken. Het zweet gutst van hem af, zijn kleren zijn gescheurd maar ondanks wat bloedvlekken, ziet hij er verrassende onbeschadigd uit.
De troep raven dijt steeds verder uit en langzaam strompelt Jan naar de schooldeur. Hij zoekt de grond af. Waarschijnlijk zoekt hij iets zwaars om door de ruit te gooien, tevergeefs, er ligt nooit iets op dat plein. Hij kijkt even om met zijn mond nog steeds wijd opengesperd en zijn gezicht verwrongen van pijn en inspanning. Ik zou hem willen omhelzen, troosten, verbinden, duwen, dragen, maar ik kan niets doen.
De raven vallen steeds heftiger aan. Sommigen zo roekeloos dat ze op de onzichtbare ballon te pletter slaan en bewusteloos op het plein vallen, waarna ze gelijk worden opgeslokt door de tegel waar ze op terecht zijn gekomen. Jan keert zich naar de deur, sluit zijn ogen, opent zijn mond wat verder en zonder dat er ook maar iets te zien is, barst één van de raampjes uit zijn sponning. En dan pas snap ik het, Kortst had gelijk, mijn vader heeft wél een talent. Het is geluid. Hij kan zo’n hoog geluid produceren dat de geluidsgolven de raven op afstand kunnen houden en het ruitje in de deur laten barsten. Hij tikt met zijn elleboog de laatste scherpe stukken uit de sponning, steekt zijn hand naar. De deur zwaait naar binnen toe open. Het laatste dat ik van hem zie, is dat hij de deur met zijn rug dichtdrukt.
Alsof de klik waarmee de deur in het slot valt een signaal is, valt het raven-lichaam uit elkaar. Elke vogel landt op een zwarte tegel en vloeit er mee samen. Wanneer ze allemaal zijn opgeslokt, is de stilte oorverdovend. Er is niets meer dat verraadt wat er net gebeurd is. Geen vader, geen vogel, geen veer, geen geluid, zelfs geen bloeddruppel, alleen het gebroken ruitje in de schooldeur.
Ik kijk nog een keer naar de deur in de hoop dat ik mijn vader achter een ruitje zal zien staan en dan realiseer ik me met een schok dat ik echt niets voor vanzelfsprekend aan mag nemen in deze verdoemde wereld. Alle ruitjes zijn weer heel. De school zelf heeft alle sporen vakkundig uitgewist.