De tranen stromen allang niet meer over haar wangen wanneer ze overeind komt. Stijf en stram van de koude tegelvloer, leunt ze tegen het aanrecht.
‘Wie zijn hoofd vol tranen heeft, moet zijn hersenen leren zwemmen,’ mompelt ze zacht.
Ze verbaast zichzelf. Ze heeft niet meer gehuild sinds haar broertje geraakt werd door een kogel, afgevuurd door een Duitse bewaker in een voedselpakhuis op het einde van de oorlog. Ze denkt liever niet terug aan die nacht. De nacht dat ze haar gezin van de honger had willen redden en waarop alles verkeerd was gelopen. Ze heeft haar broertje nooit meer teruggezien. Ze kon hem niet meer vinden in de puinhoop veroorzaakt door de enorme hoeveelheid kisten en zakken, die zich op onverklaarbare wijze op de bewakers en haar broertje hadden gestort. Ze had verlamd gestaard naar de enorme berg zonder iets te kunnen doen en was pas weer bij zinnen gekomen toen het geschreeuw van stemmen in haar hoofd was aangezwollen was tot een oorverdovend kabaal. Niet lang daarna hoorde ze de aanstormende legervoertuigen en het geloei van sirenes ook met haar oren. Ze was gevlucht omdat haar moeder het niet zou overleven als ook zij werd opgepakt, maar als ze heel eerlijk was, weet ze dat het ook lafheid was.
Net op tijd was ze uit een achteruitgang geglipt, voor de soldaten en pantservoertuigen de omgeving rond het pakhuis hermetisch af konden sluiten. Ze had zich zo voor haar vlucht geschaamd, dat ze onopgemerkt weer in haar bed was gekropen en had gezwegen en hoe langer ze had gezwegen, hoe moeilijker het was geworden om er over te beginnen. Ze had haar gezin willen redden, maar ze had het alleen maar dieper in de ellende gestort. Toen Otte niet meer terugkwam, zakte haar moeder nog verder weg in haar depressie om er nooit meer uit te komen. Het enige waar ze haar geweten nog een beetje mee kon sussen, was de wetenschap dat zij er nog wel was om voor haar moeder te zorgen maar erg hielp dat niet. Er ging geen dag voorbij dat ze God om vergeving vroeg.
Dat het op zijn minst cynisch te noemen was dat de volgende dag de eerste geallieerde voedselpakketten aan parachutes uit de lucht kwamen zweven en dat daarmee hun honger voorgoed voorbij was, drong nauwelijks tot haar door. Ze had haar door god gegeven ‘gave’ zo vervloekt dat ze besloot om hem nooit meer te gebruiken, en hoewel dat in de praktijk moeilijker bleek te zijn dan ze had gehoopt, was ze vast besloten geweest. Jarenlang had ze getraind, getraind en getraind om het te onderdrukken, net zolang totdat ze hem zo goed als volledig kon uitschakelen. Ze wilde niet de spion zijn van haar vrienden en geliefden. Iedereen verdient zijn privacy. Het is één van haar heiligste principes. Helemaal uitzetten kon ze het natuurlijk niet, daar was het te sterk voor. Altijd sijpelde er wel iets door van wat mensen dachten, maar ze wist het meestal binnen de perken te houden. Als anderen zich verbaasden over haar ‘psychologisch inzicht’ dan noemde ze het lachend ‘mensenkennis’, voegde er een spreekwoord aan toe, en dat was dan meestal genoeg.
Toch is er één aspect van haar gave dat ze nooit heeft onderdrukt, gewoon omdat het te praktisch was: haar vermogen om een ruimte in haar hoofd te ‘voelen’, als een mentaal beeld, zoals een vleermuis, maar dan zonder geluid. Daan is de enige die de afgelopen jaren iets begon te vermoeden van die vaardigheid. Ogen in mijn rug, ha, er was maar één ander iemand die dat ooit eerder tegen haar gezegd had, haar broertje.
Sinds die gebeurtenissen in de Tweede Wereld Oorlog had ze niet meer gehuild. Ook niet toen haar moeder verwerd tot een kasplantje, of toen haar vader definitief niet meer terugkwam uit het werkkamp, of toen haar dochter plotseling verdween, of toen haar schoonzoon, van wie ze houdt als van haar eigen kind, in een rolstoel terechtkwam. Geen druppel. Maar vanavond leek het of alle tranen, die zich al die jaren in haar hadden verzameld, er met grote kracht uit werden geperst.
Het had haar volledig overvallen. Ze weet nog dat ze Daan had verteld dat haar vader verdwenen was en dat ze een kopje thee voor haar wilde gaan zetten maar toen ze het water in de fluitketel zag stromen, knapte er iets. Knap. Haar knieën begaven het en ze is op de vloer gezakt. Het leek alsof de tranen nooit meer zouden stoppen. Ze stopten natuurlijk wel, zoals alles een keer stopt, en nu haar verstand het langzaam weer begint te winnen van haar verdriet, is Daan het eerste waar ze aan denkt. Waar is ze?
Vaag herinnert ze zich dat ze naar buiten is gelopen, maar zeker weten doet ze het niet. Ze was woest geweest en een woeste Daan is een gevaar voor zichzelf en haar omgeving. Ze moet haar vinden, maar voor ze in beweging kan komen, hoort ze iemand… in haar hoofd. Door alle spanning en emoties staan haar zintuigen wagenwijd open. Jarenlange training om andermans gedachten buiten te sluiten werkt even niet. Ze hoort een gedachte, en dan nog één, en dan nog één. Iemand sluipt om het huis.
Ze is niet bang. Angst heeft ze 60 jaar geleden voorgoed afgelegd. Uitgetrokken als een oude versleten jas. Woede voelt ze wel en ze verwelkomt het met open armen. Woede is de praktische variant van verdriet, de variant die tot actie over gaat. Ze doet het licht uit, gaat aan de keukentafel zitten en wacht af. De stem in haar hoofd wordt luider en luider. Ze weet precies waar hij vandaan komt en ook al is het een meisjesstem, toch is hij lomp en ruw. Grove klank, grove gedachten, grove humor. Een stem zonder enige subtiliteit.
‘Waar zit je dan… klein ratje… kom… dan breek ik je nekje… of schuil je achter de rokken van je oma? Dan eerst die ouwe heks… dan jij… knak… hahahaha… knak.’
Ze ziet de klink van de deur naar beneden bewegen en de deur met kracht openzwaaien. Wie het ook is, ze is niet bang om betrapt te worden. Omi blijft roerloos in het duister zitten en houdt haar adem onder controle. Een enorme gestalte met twee paardenstaartjes en een rokje, tekent scherp af tegen het lichtere vlak van de deuropening. Een grote plompe hand tast de muur af naar een lichtknopje en als het licht onbarmhartig fel aanklikt, ziet Omi dat de enorm nagels op de enorme vingers, felroze zijn gelakt en dat om de pink een zilveren ring met een lichtblauwe vlinder is geschoven.
Het meisje is niet ouder dan 16 of 17, maar ze ziet er veel groter uit. Pas wanneer ze de deur met een oorverdovende klap dicht heeft geslagen, ziet ze de oude gebogen vrouw, die met rood doorlopen ogen aan de keukentafel zitten.
‘Zo, zit je hier ouwe?’ Haar stem is zo hard dat het lijkt alsof ze een zaal mijnwerkers toespreekt.
‘Het is mijn keuken,’ antwoord Omi zacht.
‘Mooi, dat scheelt zoeken. Waar is die kleine mestkever? Ligt zeker trillend onder haar bedje weggescholen?’ De lach die ze uitstoot heeft niets met humor te maken.
‘Nee, ze is weg,’ antwoordt Omi kalm. ‘Net als haar vader. Je zult het met mij moeten doen. Zit je bij Danielle op schoo…’
‘Ik ben hier niet om gezellig bij te kletsen met een kwijlend, seniel, oudwijf. Ik heb een opdracht, dus stop met liegen en vertel waar ze is.’
‘Zijn dat de manieren die je van je ouders hebt geleerd, meisje? Ze zullen wel trots op je zijn.’
Betty Rubble had nu achterdochtig kunnen worden, maar kennelijk verwacht ze geen enkel gevaar van deze fragiele oude vrouw met behuilde ogen.
‘Hou mijn ouders er buiten, ouwe taart, die hebben me heel veel geleerd! Vooral hoe ik zwakkelingen als jij doormidden kan breken. Knak en klaar ben ik. Ik haat oude mensen.’ Haar stem heeft een ondertoon die duidelijk maakt dat ze geen enkele moeite zal hebben om te doen waar ze mee dreigt.
‘Toch is het waar wat ik zeg, Lillian. Zo heet je toch? Lillian?’ Betty kijkt nu voor het eerst verbaasd op. Hoe weet deze oude vrouw haar naam? Maar ze schudt weerbarstig de opkomende achterdocht van zich af.
‘Kijk Lillian, ik heb van mijn ouders geleerd om niet te liegen. Dat is één van mijn principes, weet je.’ Omi praat met de vriendelijke stem die normaal gesproken meer dan genoeg is om de grootste woede en frustratie bij iemand weg te nemen, maar bij Betty Rubble lijkt het alleen maar olie op het vuur te zijn.
‘Praat niet tegen me alsof ik een klein kind ben! Ik ben al geen klein kind meer vanaf het moment dat mijn ouders merkten hoe sterk ik was.’
‘Sterk Betty? Hoe sterk?’
‘Erg sterk, bejaarde koe. Sterk genoeg om met één duw een muur uit dit huis weg te drukken en het in te laten storten. Sterk genoeg om je met twee handen doormidden te breken en je in twee stukken uit elkaar te rukken.’
Totaal onaangekondigd komt ze in beweging en loopt met grote zware passen op de keukentafel af. Haar staartjes wippen vrolijk op en neer aan de zijkant van haar hoofd en haar lakschoentjes glimmen dat het een lieve lust is. Nu ze dichterbij komt, ziet Omi ook de lichtblauwe oogschaduw en de enorme hoeveelheid rouge die ze op haar wangen heeft gesmeerd. Ze krijgt bijna medelijden met haar. Zó graag een echt meisje willen zijn en er zó weinig aanleg voor hebben. Lang duurt haar gevoel van mededogen niet, want datzelfde meisje tilt nu zonder moeite de loodzware zwartgeblakerde keukentafel hoog boven haar hoofd om haar ermee te verpletteren, maar dan lijkt ze zich te bedenken en gooit hem achteloos opzij.
‘Nee… jou doe ik met mijn handen… Ik doe de wereld een plezier… Mensen zouden niet zo oud mogen worden…’ hoort ze luid en duidelijk in haar hoofd terwijl het meisje nog een stap naar voren doet. Omi kan haar adem nu ruiken. Hij ruikt naar en snoepjes. Kolenschoppen van handen strekken zich naar haar uit, een glimlach krult de enorme mondhoeken van het meisje maar dan stopt ze midden in haar beweging.
‘Wat? Nee! Ga uit mijn hoofd… jij… jij… Ga weg! Nee, daar heb je niets mee te maken. Blijf ervan af, blijf van me af…’ De enorme scholiere, met haar witte kniekousen, zwarte lakschoenen en geruite rokje, zakt op haar knieën.
‘Ga uit mijn hoofd…’
Omi heeft er geen plezier in. Het is zelfverdediging en door de emoties van deze nacht gaat het bijna vanzelf. Ze wil haar alleen maar onschadelijk maken, maar er gebeurt meer dan dat. Ook de keuken verdwijnt, tenminste… ze zit nu in een totaal andere keuken. Ze heeft altijd geweten dat ze de grenzen van haar talent nog niet had bereikt. Het was een bewuste keuze geweest om de omvang van haar gave niet te onderzoeken, maar nu, geholpen door verdriet en woede, lijken alle beperkingen in één klap weggevallen. Verbaasd kijkt ze rond. De keuken is klein en ouderwets ingericht. Het is nacht en alle lichten zijn uit. Buiten ligt er sneeuw. Alleen een eenzame straatlantaarn kleurt de ruimte oranje. Haar hart klopt in haar keel en pas als ze merkt dat er verder niemand is en ze haar adem weer een beetje onder controle krijgt, hoort ze iets anders dan haar eigen gehijg. Stemmen. Niet in de keuken maar ergens anders in het huis. Ze wil opstaan, maar moet zich even vasthouden aan de keukentafel omdat haar knieën knikken… De keukentafel biedt geen enkel houvast. Het blad voelt aan als kauwgom en de poten buigen vervaarlijk door. Niet alleen de tafel, maar de hele keuken lijkt vloeibaar te worden. Tafels, stoelen, aanrecht, lampen lijken samen te vloeien. Kleuren lopen door elkaar. Voorwerpen worden onherkenbaar vervormd en smelten samen tot een brei waarin niets meer te herkennen is.
Even abrupt als het begon, metamorfoseert het zich in een andere ruimte. Ze staat in een woonkamer nu. Het is hetzelfde huis, tenminste dat vermoedt ze. Een keurige woonkamer. Ouderwets maar keurig. Gedrapeerde vitrages en zware fluwelen gordijnen voor de ramen, vetplanten en begonia’s op de vensterbank, een Perzisch tapijt op de vloer en heel veel eikenhouten meubels. De stemmen klinken nu heel dichtbij. Ze ontwaart twee gestaltes op de bank maar voordat ze hen goed kan bekijken, gaat achter haar de kamerdeur. In een reflex wil ze wegduiken, maar het is al te laat. De kleine kalende man met een dienblad in zijn handen, staat al vlak achter haar. Ze draait zich om maar voor ze iets kan zeggen, loopt hij dwars door haar heen alsof ze er niet is. Ze blijft aan de grond genageld staan. Het is niet echt… het is niet echt… maar dan is er maar één mogelijkheid, ze zit in het hoofd van Betty. Het zijn haar herinneringen die ze ziet. Wat een inbreuk op haar privacy. Hier heeft ze zich al haar hele leven tegen verzet. Nu kan het haar alleen niets schelen. Haar kleindochter en schoonzoon gaan voor. Zelfs voor haar principes.
Het iele mannetje, loopt naar de bank waarop een enorm meisje zit. Naast haar zit een kleine tengere vrouw. Hoewel het moeilijk te schatten is, schat ze het meisje een jaar of elf. Toch is ze al een kop groter en drie keer zo breed dan de man, die het dienblad met de theepot en drie kopjes op het tafeltje naast de bank neerzet. Ze zit voorovergebogen met haar hoofd tussen de knieën alsof ze pijn heeft of verdriet. De vrouw naast haar legt voorzichtig een verfijnde hand op de grove arm van het meisje in een onhandige poging om haar te troosten.
‘Lieve schat, ze zeggen maar wat. Je bent prachtig.’ Haar stem is zo zacht en liefdevol dat Omi even twijfelt of ze wel in het goede hoofd is terecht gekomen, maar aan die twijfel kom snel een eind.
‘Prachtig?! Prachtig?! Ik ben een monster mam. Ik ben een gedrocht. Een freak.’
‘Schatje toch, ze zeggen maar wat. Ze proberen je allemaal naar hun niveau te halen. Je hebt ook zoveel wat zij niet…’
‘Mam!!!!! Kijk naar me,’ huilt het meisje met horten en stoten.
‘Maar ik kijk toch naar je schat.’
‘Nee, kijk écht naar me, mam… en kijk naar jullie…’
De man, die zich tot nu toe zoveel mogelijk gedeisd heeft gehouden, lijkt nog meer in elkaar te krimpen.
‘Jullie zijn niet zo… niet zo… gigantisch… jullie zijn normaal… ik wil ook normaal zijn… ik wil jurkjes aan… gewoon uit de winkel… ik wil…’ Met een ruk komt ze omhoog. Het moet een ongelukje zijn maar ze raakt haar moeder vol ter hoogte van haar middenrif waardoor ze met een kreun voorover klapt. Toch blijft ze doorpraten.
‘Lieverd ga toch zitten…’
‘Nee!!!! Ik ga niet zitten, ik ga weg…’
Het enorme kind loopt dwars door Omi heen naar de deur die ze zo hard achter zich dicht smijt dat de sponning half uit de muur wordt gerukt. Dingen breken in de gang, de voordeur slaat dicht en dan niets meer. Omi heeft het allemaal met afgrijzen aangezien maar ook met toenemend medelijden en niet alleen voor de ouders. Ze kijkt naar de frêle vrouw die kreunend van de pijn terugzakt in de bank. Haar man drentelt onhandig heen en weer, onmachtig om te helpen. Hij schuift de theekopjes weer op het dienblad en blijft midden in een beweging steken.
‘Ik bel de politie,’ zegt hij onverwacht gedecideerd met hoge stem.
‘Nee Roel, ze komt wel terug. Er zal haar heus niets gebeuren…’
‘Nee… weet ik,’ stamelt de man. ‘Ik dacht meer aan andere mensen… ze is gevaarlijk… misschien kunnen ze haar een nachtje opsluiten…’ Verbijsterd kijkt Omi toe: de vrouw die haar dochter wil beschermen en de man die zo bang is dat hij haar liever op laat sluiten. Ze zou willen helpen, raad willen geven, maar ze kan niets doen. Ze moet door. Ze moet Daan vinden.
Met alle macht probeert ze uit het hoofd van het meisje te komen… het lijkt even niet te lukken, het zweet breekt haar uit, maar dan begint alles weer te vervormen en staat ze weer in haar eigen keuken. Voor haar, op haar knieën, zit hetzelfde meisje als net in de woonkamer, maar ouder en nog groter, met haar wanhopige nagellak en absurde staartjes. Er welt een stille snik op uit haar samengeknepen keel. Wat ze zegt, is steeds slechter te verstaan en klinkt steeds verwarder. Na een paar minuten lijkt er niets meer van haar over dan een enorme berg vlees en spieren die glazig voor zich uitstaart.
‘Zo,’ zegt Omi, haar eigen walging wegslikkend. ‘Dat was niet zo moeilijk toch? Een beetje manieren voor een oude vrouw.’ Maar haar woede is nu geïnfecteerd met medelijden dus vervolgt ze zachter. ‘Ik kan je niet helpen meisje, echt niet. Ik moet mijn eigen kind vinden.’
Ze staat op met stijve knieën en loopt naar de keukendeur. Pas wanneer ze hem opent, hoort ze de auto die buiten het hek aan komt rijden.