Jan, mijn negenjarige, dappere, pijnlijk schattige vader, is in de school verdwenen en laat zich niet meer zien. Tegen beter weten in, blijf ik naar de deur staren, maar hij is en blijft weg. Shit. Ik moet iets doen maar ik heb geen idee wat. Niets is gewoon of onvoorspelbare in deze –bleep– wereld, die zich niets aantrekt van normale natuurwetten. Ik zou wel iemand kunnen gebruiken die ervaring heeft, iemand die het hier kent en eigenlijk is er maar één iemand die ik kan bedenken: Balthasar. Als hij nog leeft tenminste. De vorige keer heb ik hem, nu ja, nogal tot stof verpulverd.
‘Die waagt, die vraagt. Die vraagt, die krijgt.’
‘Die waagt, die vraagt. Die vraagt, die krijgt.’
Ik draai me met een ruk om en daar is hij. Zelfs tien centimeter boven de grond zwevend, komt hij niet hoger dan mijn borstbeen. Een giechelende mix van verlopen clown en een excentrieke professor. Toch is er na mijn bezoek aan mijn buurman iets veranderd. De illustratie in het eeuwenoude boek heeft duidelijk gemaakt dat ik hem misschien serieuzer moet nemen dan ik tot nu toe deed. Het besef dat hij in deze wereld mijn beste kans is om mijn vader terug te vinden, dringt zo diep tot me door dat er iets opmerkelijks gebeurt... ik word niet boos, ik maak geen scherpe opmerking, ik ga het gevecht niet aan. Ik doe iets dat ik nog nooit eerder heb gedaan.
‘Balthasar, wil je me helpen?’
Heel even gaan zijn borstelige wenkbrauwen omhoog.
‘Hihi, hulp Alice? Nu al?’
‘Ja ja, hulp.’
‘Er is altijd hulp. Altijd hoop.’
‘Hoop? Op wat?’
‘Niet op maar voor.
‘Voor wie dan?’
‘Voor jou Alice, altijd voor jou.’
Iets in me lijkt op zijn plaats te schuiven, al heb ik geen idee wat. Ik wil het weglachen maar het lukt niet.
‘Maar ik snap niet...’
‘Daarom eerste les.’ Hij kijkt over zijn schouder en mompelt tegen iemand die er niet is.
‘Misschien dit keer…’
‘Hoezo dit keer’? Onderbreek ik hem. ‘Hoe is het de andere Alice-en vergaan dan?’
‘Andere Alice-en, Alice?’
‘Ja, die van vroeger.’
‘Hihi, er zijn geen andere Alice-en.’
‘Maar, ik heb een gravure gezien… in een boek. Ik heb het met mijn eigen ogen gezien. Wat is er met hen gebeurd? Hebben ze allemaal gefaald, zijn ze dood?’
Ik weet niet wat er duidelijker van zijn gezicht af te lezen is, geamuseerdheid, mededogen of verdriet. Ik zie het alle drie.
‘Er zijn geen andere Alice-en, Alice. Het is altijd jij.’
‘IK? Maar dat kan helemaal niet. Dat boek was eeuwenoud… ik ben niet blond… ik ben nog maar vijftien!’
‘Rond en rond en rond en rond en zijn we er weer dan nog een keer.’ Zingt hij zachtjes voor zich uit.
Ik wil hem zeggen dat ik niet op liedjes zit te wachten, dat hij wat duidelijker moet zijn, maar dan denk ik aan mijn vader en slik het ook laatste restje trots weg.
‘Oké ik luister. We hebben haast.’
‘Precies, geen tijd, geen tijd, geen tijd.’
Shit, nu lijkt die opeens toch op dat konijn met zijn grote zakhorloge in de oude Disney tekenfilm. Misschien had mijn buurman gelijk, misschien zit er meer wijsheid in strip- en kinderboeken dan in schoolboeken.
‘Eh... oké. Wat nu?’
’Trainen!’ Hij wrijft zo hard in zijn vuile handschoenen, dat ik bang ben dat ze in brand zullen vliegen. Ik slik een protest in. Ook al heb ik me voorgenomen om dit keer te luisteren, veel vertrouwen heb ik er niet in. Ik ga getraind worden door een giechelkonijnbouter uit een middeleeuws boek en beroemde tekenfilm.
‘Ik heb al getraind… ging niet zo goed.’
‘Wie wil, die kan.’
Hij heeft vast gelijk, maar de waarheid is dat ik eigenlijk bang ben dat het me zal lukken. Wat als ik mijn vuur leer gebruiken? Wat als mijn talent alleen maar kan vernietigen. Zoals de boerderij van mijn vriendin of Balthasar nog niet zo lang geleden. Weken heb ik met Padje, Schaduw en Mug geprobeerd om er iets van te maken maar de enige conclusie was de dat ik juist geen beheersing had. Helemaal niks. Niente. Nada. Als er al iets gebeurde dan was het per ongeluk en kon ik het stoppen noch sturen.
Maar nu is het anders. Ik denk aan mijn vader en aan mijn vrienden. Voor hen moet het lukken dus concentreer ik me voor het eerst in mijn leven zonder voorbehoud of angst en er gebeurt… niets. Niet in mijn lichaam en niet in mijn hoofd. Ik probeer het nog een keer… weer niets. Keer op keer span ik me in en steeds weer is het resultaat hetzelfde. Zelfs nu er echt iets van afhangt, lukt het me niet.
Ik zou natuurlijk boos kunnen worden op de mensen om me heen, zoals ik gewend ben te doen. Al die mensen die wat van me verwachten. Al die mens die me confronteren met mijn onvermogen maar de waarheid is natuurlijk dat ik vooral boos ben op mezelf.
Uit pure frustratie trap ik zo hard tegen het hek dat een pijnscheut door mijn voet schiet. Mijn laatste restje zelfbeheersing verdampt. Gdvrgdvr, klote hek, klote wereld, klote kabouter, klote vader, klote...
‘Hihi. Goed zo, zie je wel, zie je wel.’
Shit, dat gegiechel maakt me alleen maar bozer. Waar heeft die infantiele, kleine, klote kabouter het over? Wanneer ik door de pijn heen mijn ogen tot spleetjes open, begrijp ik niet wat ik zie. Waar normaal achter het hek de zwarte boom staat, rijst nu een pilaar van vuur uit de zwarte tegels. Hij reikt tientallen meters hoog en is zeker drie meter in doorsnee.
Mijn woede is in een klap verdwenen. Wat een wonderbaarlijk prachtig fenomeen. Ik kijk ademloos hoe de zuil langzaam korter wordt terwijl hij aan de top uiteenvalt in vlammen die vrolijk wegspringen alsof ze een eigen leven leiden. Vlak voordat hij in het plein verdwijnt neemt hij de vorm aan van een enorme hertenkop en dan is hij weg, de zwarte boom eenzaam achterlatend.
Ik draai me om naar Balthasar. Ik kijk hem vol bewondering aan. Dat dat kleine ventje hiertoe in staat is, wie had dat gedacht?
‘Hoe deed je dat? Dat was, dat was… fenomenaal!’
‘Ja ja heel mooi.’
Ik kijk hem verbaasd aan. Balthasar heeft tot nu toe geen enkele blijk gegeven van arrogantie. Denkt hij soms dat ik...?
‘Verder met les. Woede werkt, maar niet genoeg.’ Zegt hij opgeruimd.
‘Les waarin?’
‘Barrières opruimen.’
‘Welke barrières?’
‘Voor Alice altijd hetzelfde. Woede en koppigheid.’
‘Die woede en koppigheid hebben me vaak genoeg gered.’ Een glimlach krult zijn snor omhoog.
‘Compensatie.’
‘Compensatie van wat?’
‘Onzekerheid.’
‘Dan moet ik wel heel onzeker zijn’ counter ik op de automatische piloot, want als ik mijn vader moet geloven ben ik de koppigste persoon op aarde.’ Het is een halfslachtige poging om mijn gêne te verbergen, want diep van binnen weet ik dat hij gelijk heeft. Het is de rode draad door mijn leven. Nooit hulp aannemen of naar raad luisteren. Elke keer weer in zeven sloten te gelijk lopen en daarna weer in de achtste. Allemaal onzekerheid. Altijd bang om afgewezen te worden wanneer ik toe zou geven iets niet te kunnen. Pa werd er gek van, en die is precies hetzelfde.
Oké dan, als dit het moment is om er wat aan te doen, lets go for it.
‘Eerste les dus.’ Zeg ik zo neutraal mogelijk.
Balthasar zegt niets maar wijst gedecideerd met zijn kleine kaboutervinger naar de poort. Dat had ik niet verwacht. Dat plein heeft net mijn vader aangevallen.
‘Ga maar lekker zelf dat plein op, klein konijn. Dat plein is levensgevaarlijk.’ Mijn protest heeft geen enkele zin. Hij blijft onverbiddelijk naar de poort wijzen.
’Vertrouwen.’
Vertrouwen doe ik het allerminst, maar Balthasar is mijn enige kans dus heb ik ook niet echt een keus.
‘Oké, oké, ik ga al.’
Schoorvoetend loop ik naar de poort die toegang geeft tot het plein. Ik zwaai hem open en zet voorzichtig mijn linkervoet op het plein, alsof ik probeer of het ijs op een slootje sterk genoeg is na één nacht vorst.
‘Hup, hup... niet zo bang.’
Dat doet de deur dicht, ik ben niet bang en al was ik het wel dan zal ik dat niet toegeven. Om het te bewijzen slik ik mijn angst weg en stap met grote demonstratieve passen het plein op tot ik vlak naast de boom tot stilstand kom. Ik draai me triomfantelijk om en wil net iets bijdehands zeggen wanneer de grond onder mijn voeten in beweging komt. Eerst een kleine schommeling, dan een grotere en nog een grotere en nog één en nog één, tot het om me heen golft, en ik steeds dieper wegzak. Ik probeer langs de gladde wanden omhoog te klauteren, maar elke poging eindigt in een steeds langere glijpartij naar de bodem. De spleet blauwe lucht wordt smaller en smaller hij zich helemaal sluit en ik helemaal van daglicht ben afgesloten. In het gegiechel van Balthasar klinkt voor het eerst een vleugje bezorgdheid door en dan… niets meer. Helemaal niets. Geen licht. Geen geluid. Alleen nog blauwe vlekken die dansen aan de binnenkant van mijn ogen. Nabeelden van het licht dat er niet meer is.
Ik moet geduld hebben, hou ik mezelf voor, mijn ogen zullen zo wel aan het duister wennen, dat doen ze altijd. Maar… hoe lang ik ook wacht, er verandert niets en wanneer ook de blauwe vlekken in mijn ogen zijn uit gedanst, rest alleen nog ondoordringbare zwartheid om me heen en het suizen van mijn bloed.
Ik tast voorzichtig om me heen maar voel niets. Ik heb geen idee van richting of dimensie. Ik weet zelfs niet hoe of de ruimte heel groot is of juist heel klein. Misschien is hij kilometers in doorsnee. Misschien is het een gangenstelsel, een doolhof. Misschien zijn er spleten en spelonken waar ik in kan vallen. Misschien is er helemaal geen uitgang. Misschien ben ik niet alleen. Dit is de Schemerwereld, hier gelden normale natuurwetten niet. Geen idee wat ik moet doen. Met mijn hoofd naar voren te stormen, zoals ik gewend ben, is nu geen optie. Waar zou ik naartoe stormen?
Ik blijf dus zitten waar ik zit als een bange muis . Eén minuut? Tien? Twintig? Ik verlies elk gevoel voor tijd. Uit pure onmacht begin ik met mijn nagels over de grond te schrapen. Zonder bedoeling of doel, alleen maar om iets te voelen, om te merken dat ik er nog ben. Pas wanneer ik ook daarmee stop, borrelt de angst die ik al de hele tijd met alle macht probeer te onderdrukken, vanuit een diepe bron in me omhoog. Zwart en dik plakt het als kleverige olie aan mijn darmen, blaas, nieren, maag, longen, hart. Het vult mijn lichaam als een fles en als ik tot mijn lippen volgelopen ben stroomt het in dikke trage golven mijn mond uit, zo dik en taai dat als ik eindelijk wil schreeuwen het elk geluid smoort.
Ik begin te trillen. Onbeheersbaar, onbedwingbaar. Ik krul me op, met mijn knieën tegen mijn neus gedrukt en mijn armen eromheen geslagen. Ik geef over. Ik geef nog een keer over. Het trillen stopt niet. Het lijkt dagen te duren. Dagen waarin ik alleen ben met mijn allergrootste angst; eenzaamheid. Het overwoekert me als onkruid, omarmt me, omwikkelt me, wurgt me, tot ik niet meer kan bewegen.
Daar lig ik, opgekruld op de grond. Mijn oogkassen overstromend met de dikke zwarte substantie van mijn angst en mijn lichaam verstikt door het onkruid van mijn eenzaamheid. En dan pas dringt de treurige waarheid tot me door; ik ben altijd al alleen geweest. Ik ben altijd al ‘anders’ geweest. Degene die nooit aansluiting vond bij wat voor groepje dan ook. Degene die zo vaak tevergeefs probeerde ergens bij te horen dat ze uiteindelijk maar besloot dat ze helemaal geen groepje of vrienden nodig had en dat zo vaak tegen zichzelf bleef herhalen dat ze het nog ging geloven ook.
Ik probeer mezelf te vermannen. Ik weet dat dit een mind fuck is. Ik weet dat ik niet echt ben volgelopen of omwikkeld, maar dat besef helpt niets. Mijn wilskracht is opgelost als een klontje suiker in hete thee. Er is niets dat ik kan doen. Niets dat me zal redden. Ik kan alleen maar accepteren dat dit het is. Dat ik dit ben. Machteloos en kwetsbaar. En nu ik niets anders kan, is het een wonderbaarlijk rustgevend besef.
Dan, zonder enige aankondiging, is alles weg. Geen substantie meer, geen woekerplant, geen kleren, geen angst, geen woede, geen onzekerheid. Alles opgebruikt. Alles weggebrand. Ik lig naakt en kaal in het ondoordringbare duister. Mijn hoofd is opmerkelijk leeg. Een kalmte zoals ik nog nooit eerder heb gevoeld is over me gekomen. Verbaasd beweeg ik een arm, dan een been en dan de rest. Alles werkt nog en dan zie ik een lichtvlek. Een wonder in de duisternis. Het zou mijn redding kunnen zijn, maar ik storm er niet op af. Alle noodzaak is verdwenen. In plaats daarvan ga ik overeind zitten en bekijk nieuwsgierig het puntje licht. Een vlammetje maar. Klein als een net ontstoken lucifer. Tuurlijk, vuur. Het is vast geen toeval dat wat ik verafschuw, me lijkt te komen redden. Het is een onverwacht troostgevende en ontroerende gedachte.
Het vlammetje lijkt door mijn emoties gevoed te worden. Het groeit. Het lijkt te leven. Bewonderend kijk ik toe hoe het transformeert in een mini-hert. Het kijkt me aan, kopje scheef als een hond die contact zoekt. Ik glimlach en weer lijkt het op mijn emotie te reageren. Hij groeit tot formaat van een echt hert. Nooit beseft hoe groot die dieren werkelijk zijn. Nog steeds voel ik geen angst of gevaar. Ook niet wanneer hij in atletische sprongen, nog steeds groter en groter wordend, op me af komt stormen. Voor ik een geluid kan uitbrengen, stort hij zich op me en dan is er alleen nog maar vuur om me heen, een alles verzengend vuur. Meer vuur dan ik ooit bij elkaar heb gezien. Reflexief bescherm ik mijn ogen. Ik heb de documentaires gezien. De interviews met de verminkte verbrandingsslachtoffers, de gesprekken met de machteloze plastisch chirurgen. Maar er gebeurt niets.
De leegte in me is nu helemaal gevuld met vuur maar ik voel geen pijn. Integendeel, ik voel me geweldig. Ik zou verminkt moeten zijn, maar mijn huid voelt koel aan en ik heb kippenvel van puur genot. Het is adembenemend… het is fantastisch. Energie golft door me heen en als ik al iets voel dan is het opwinding wanneer het vuur, gevoed door mijn emoties hoger oplaait. Wanneer ik mijn ademhaling vertraag, brandt het lager. Wanneer ik mijn rechterarm hef, schiet het omhoog en spat tegen het hoge plafond uit elkaar. Als ik mijn armen ronddraai, draaien ze mee in cirkels. De vlammen zijn een verlengstuk van mijn lichaam. Het is geweldig.
En daarmee stopt het niet. Het vuur reageert ook op mijn geest. Zonder dat ik het echt probeer, neemt het de vorm aan van een immens vuurvogel die haar vleugels zo wijd en hoog spreidt dat de hele ruimte door haar gevuld wordt, haar kop heffend in triomf. Mijn triomf. Ik ben de angst voorbij. Ik ben de woede voorbij. De wraak voorbij. Mijn lichaam voorbij. Ik stroom over van vuur, van macht, van alles verzengende kracht.Niemand kan me iets maken.
Ik… ik… voel… dat mijn knieën het begeven. Langzaam zak ik voorover zak. Ik raak de controle kwijt. De leegte in mijn hoofd heeft zich onbedoeld gevuld met gedachten en wensen en fantasieën. De vlammen razen onverminderd voort, terwijl ik machteloos op mijn zij rol. Ik kan ze niet meer in bedwang houden. Het koude zweet breekt me uit, terwijl het vuur transformeert in steeds gewelddadigere roofdieren. Een wilde potpourri van verscheurende monsters. Een op hol geslagen dierentuin. Sommige dieren komen rechtstreeks uit sprookjes en mythen.
Ik moet de controle terug zien te krijgen, anders ga ik er zelf aan, maar mijn hoofd is alweer gevuld, met gedachten angsten en emoties. Mijn broekspijpen schroeien. Mijn huid jeukt. Alles doet pijn. Met een laatste mentale krachtsinspanning, roep ik het vlammen-beest tot de orde. Even schudt het onwillig de kop in een woest protest, maar dan buigt het de kop en schrompelt ineen tot het hertje dat het was. Onschuldig drentelt het om me heen.
Mijn hoofd zakt machteloos opzij en raakt veel te hard de grond. Mijn neus vult zich met de weeïge geur van verbrande huid en ik weet dat ik het zelf ben.