Zonder haast, sloft Willems door de gangen. Een onoplettende toeschouwer zou in het duister nauwelijks het naakte lichaam opmerken dat de oude man achteloos achter zich aansleept. Eenmaal bij de voordeur aangekomen kijkt hij met opgetrokken wenkbrauwen naar de twee kapotte ruitjes.
‘En wie kan dat weer repareren?’ mompelt hij binnensmonds, maar gelijk moet hij gniffelen om de absurditeit van zijn reflex.
Hij opent de deur en observeert de bedrijvigheid buiten het hek, voor zijn blik terugglijdt naar het goed getrainde lichaam dat als een natte dweil achter hem op de grond ligt.
‘Dit had niet nodig moeten zijn,’ mompelt hij voor zich uit, pakt de man onder zijn oksels, sleept hem over de drempel en zet hem overeind tegen de muur op het plein. Het is het enige wat hij kan doen. Verder dan de voordeur gaan zijn bevoegdheden niet. Hij sluit de deur en sloft terug de school in.
Opeens kijkt hij op. Wat is dat? Nog meer bezoek? Hij kan het voelen. Hij is dé conciërge. Niemand komt de school in zonder dat hij het merkt. Hij zal zich alleen moeten haasten om ze op te kunnen vangen. Zonder dat hij iets speciaals lijkt te doen, vervaagt hij en komt twee verdiepingen lager weer tevoorschijn. Hij kijkt naar de kelderdeur maar die zit nog dicht. Hij is toch nog te vroeg.
In zijn hoofd loopt hij de gebeurtenissen van de afgelopen nacht nog een keer na. Hoewel er nog veel onduidelijk is, staat één ding als een paal boven water; hij zit tot over zijn gerimpelde oren in de problemen. Hij heeft vannacht ongeveer elke eed gebroken die hij ooit heeft afgelegd. Hij had zich nooit in de gebeurtenissen van de afgelopen 24 uur mogen mengen. Hij is de de getuige, ĉeesti. Zijn taak is om verslag te doen, niet om invloed uit te oefenen. Hij is de getuige, de ĉeesti. De laatste van een eeuwenoud, roemrijk geslacht in een even oude roemrijke traditie. Een traditie die hij met één beslissing voorgoed heeft bezoedeld. Het stemt hem net zo treurig als het hem opstandig maakt. In zijn hoofd verontschuldigt hij zich aan zijn vader en diens vader en al de vaders voor hen. Tegelijkertijd troost hij zich met de gedachte, dat zijn vader waarschijnlijk hetzelfde had gedaan. Die stelde ook ‘waarheid’ boven ‘plicht’.
Eigenlijk had hij ook geen keus gehad. Niet sinds hij door had gekregen dat er iets serieus mis was met het Evenwicht waardoor Danielle en haar vrienden geen schijn van kans zouden hebben gehad. Dat had hij niet toe kunnen staan. Het basisprincipe van Het Evenwicht is tenslotte dat iedereen wel een gelijke kans verdiend. Dat principe is heilig. Hij had dus wel moeten helpen, eed of niet. Hij voelt geen spanning of paniek, alleen een vaag gevoel van verlies en daar valt mee te leven.
Snel kijkt hij over zijn schouder. Ja daar… Danielle Kwintens, dwalend door de schoolgangen. Hij ziet haar vaag, als door een half transparante wand. Ze is niet de eerste die hij zo in de schemerwereld rond ziet dolen. Een half uur geleden was er dat jongetje dat hij zo goed kende van jaren geleden. Hij moet even glimlachen. ‘Tja, juffie, veroordeeld tot je vader of je nu wilt of niet.’ Er hangt zoveel van haar af, dat hij het met haar te doen heeft. Als Balthasar zijn werk dit keer nu eens goed zou doen, dat zou alles uitmaken, maar de kans daarop is vrijwel nihil. Zoveel pogingen de afgelopen eeuwen en evenzoveel mislukkingen. Soms was hij dichtbij, maar meestal mislukte het catastrofaal. Zoveel Alicen gestorven in zijn kleine armen. Zoveel tranen die hij heeft vergoten. Als het dan een keer mag lukken, laat het dan deze keer zijn.
Eindelijk gaat de klink van de kelderdeur naar beneden. Eens kijken wie zijn school probeert binnen te sluipen zonder zijn toestemming. Maar voor hij ook maar iemand ziet, hoort hij al het oorverdovende gehijg waar bovenuit een vochtige pruilende stem bubbelt. Verbazing trekt de rimpels nog dieper in zijn voorhoofd want ook al is het zijn taak om te weten wat er in school gebeurt, deze stem kent hij niet en wanneer de deur helemaal openzwaait en hij de man in veel te strak pak vol vetvlekken, vast ziet zitten in de veel te krappe deuropening, trekt een brede glimlach over zijn gezicht. Nòg een joker. Alles lijkt mogelijk vannacht.
De man met het imposante postuur blijft puffend en steunend steken tussen de deurposten. Hij is veel te groot voor de kleine kelderdeur en komt geen stap meer verder. Achter zijn enorme lichaam hoort Willems het overbekende gesis van jongeheer Monteque en het duurt niet lang voor hij diens verhitte hoofd langzaam tevoorschijn komen uit de enorme vetlaag die de deuropening bijna volledig opvult. Het lijkt er nog het meeste op of hij zich uit een moeras probeert te bevrijden.
‘Ga toch uit de weg dikzak. Dit schiet niet op.’
Zwerkveen kijkt verstoord onder zijn arm.
‘Het is heel onbeleefd om commentaar te hebben op iemands gewicht. Ik kan er ook niets aan doen dat deze deurtjes zijn gemaakt op een maat van een paar eeuwen geleden.’
‘Tsssst,’ sist Mug alleen maar, terwijl hij zich eindelijk met een luid ploppend geluid weet te bevrijden.
Willems kijkt het geamuseerd aan.
‘Jongeheer Monteque. Een tien voor ijver. Zelfs op dit uur kunt u de lokroep van school niet weerstaan. Uw leergierigheid is een voorbeeld voor velen.’ De glimlach op zijn gezicht is zo breed, dat zijn ogen niet meer te zien zijn in de explosie van plooien en rimpels. Mugs verbazing over het feit dat ze zelfs in het holst van de nacht worden opgewacht door hun concierge, wordt snel verdrongen door zijn irritatie, maar voor hij iets scherps terug kan zeggen, schiet Zwerkveen los uit de deur. Hij duikt maar net op tijd opzij. Met een harde klap komt de journalist tegen een muur tot stilstand, waarna zijn enorme vlees- en vetmassa nog een tijd lang vervaarlijk om zijn skelet heen en weer blijven golven.
Willems is heeft er geen aandacht voor. Hij kijkt met brede glimlach naar de deuropening waarin nu Omi verschijnt.
‘Ik wist het!’ roept hij opgetogen. ‘Kryntje! Je ben het echt. Het is té lang geleden.’
‘Willem, je ziet er geen dag ouder uit. Rollende stenen verzamelen geen mos. Ik heb je gemist.’ Ze straalt zo opgetogen dat ze 20 jaar jonger lijkt.
‘Zeg dat niet Kryn, de jaren gaan ook aan mij niet ongemerkt voorbij. Over een paar weken 259 en dat is zelfs bij ons niet jong meer.’ Hij kijkt haar nog even glimlachend aan maar vervolgt dan op serieuze toon.
‘Je schoonzoon holt hier ergens rond Kryn.’
Mocht dit voor de anderen een vreemde opmerking zijn, Omi toont geen enkele verbazing.
‘Ik was er al bang voor Willem. Hoe is hij eraan toe? Hebben ze hem erg te pakken genomen?’
Willems schudt zijn hoofd.
‘Hoe het lichamelijk met hem is kan ik niet zeggen, maar laten we zeggen, dat het geestelijk behoorlijk goed met hem gaat. Hij is voor het eerst in een hele lange tijd een weer beetje zichzelf. Moet je indenken Kryn, hij kan lopen hier.’
Omi lacht. ‘Het is een stoere jongen, Willem, je kent hem. Altijd zo…’
Dan heeft Mug er genoeg van.
‘Zeg, we zitten hier niet op een reünie van de bejaardensoos. Het is gevaarlijk hier, we moeten weg.’
De woorden hebben zijn lippen nog niet verlaten of het trillen begint. Eerst alleen de ruiten in hun sponningen, maar al snel ook de sponningen zelf, de lange metalen kapstokken aan de muur en de deuren van de lokalen. Niet lang daarna springen de eerste tegels uit de vloer en vallen de eerste brokstukken uit het plafond. Het is voor alle vier vrijwel onmogelijk om hun evenwicht bewaren, maar het effect dat het trillen op Zwerkveen heeft, is ronduit verontrustend. De enorme massa van zijn lichaam begint mee te trillen. Sneller en sneller. Zo heftig dat hij er geen controle over lijkt te hebben en langzaam uitdijt. Ademhalen lukt steeds moeilijker wanneer zijn nek steeds verder over zijn boordje vloeit. Hij wordt gewurgd door het zijn eigen overhemd.
‘De heer Pugno is gearriveerd,’ zegt Willems kalm.
‘Wat?’ zegt Omi verbaasd. ‘Wie?’
‘Fred Flintstone,’ sist Mug. ‘Die holbewoner wordt mijn dood nog eens.’ Willems antwoord onverwacht streng. ‘Over zulke zaken maken we geen grappen jonge vriend.’
‘Pffff, bekijk het maar rimpelman, die gast kan ons levend begraven. Zeker nu die slome er niet is om hem af te remmen. Kijk maar naar die vetklep, hij blijft er nog in.’
De ontketende krachten zijn nu zo groot dat iedereen, behalve Willems, met de vloer mee begint te stuiteren en het zal niet lang duren voordat ze volledig onder het puin bedolven zullen worden.
Dan neemt Mug een besluit. Een besluit, waaruit blijkt hoe slecht hij zichzelf eigenlijk kent.
‘Gdvrdrrrr, ik word nog een verdomde mensenredder,’ mompelt hij terwijl hij zo goed en kwaad als het gaat naar het einde van de gang rent. ‘Eerst Daan en nu deze twee bejaarden en een vetvlek.’
Maar hoezeer hij zichzelf ook vervloekt, hij doet het toch. Hij gaat ze redden.
‘Ik leid hem af,’ roept hij boven het oorverdovende kabaal uit. ‘Gaan jullie naar het natuurkundelokaal.’
‘Maar,’ roept Willems, ‘je begrijpt het niet. Ik kan jullie allemaal in één keer…’
Mug hoort hem al niet meer. Hij is aan het einde van de gang de hoek omgeslagen.
‘Hier moet je zijn, holbewoner. Weet je lelijke moeder wel, dat je aan het buitenspelen bent,’ horen ze hem roepen. Van veel dichterbij dan ze hadden gehoopt komt het antwoord.
‘Ik zal je verpletteren stinkende larf ik zal je begraven en dan kotsen op je graf.’
De immense gestalte van Antonio Pugno beweegt in een allesvernietigende orkaan van rondwentelende brokstukken in de richting van Mug. Alleen in een cirkel van twee meter om hem heen is het volkomen rustig. Fred is het oog van zijn eigen storm. Hij heeft alleen oog voor Mug die voor hem uit snelt en als hij uit zicht is verdwenen, neemt het trillen snel af.
Omi krabbelt overeind en Zwerkveen begint weer te ademen terwijl zijn lichaam langzaam tot normale proporties krimpt.
‘Dapper jong,’ zucht Willems. ‘Dom, maar dapper. Kom, naar het natuurkundelokaal en snel.’