Schaduw die achtervolgd wordt door een wolf? Dit compliceert de zaak behoorlijk. Moet ik haar helpen? Kan ik haar eigenlijk wel helpen? Er is maar één iemand die me dat kan vertellen.
‘Balthasar? Als ik naar mijn eigen wereld terug wil, kan ik dat dan wanneer ik zelf wil? Nu? Hier?’
‘Nee. Natuurwet.’
‘Maar, je vertelde me dat ik een ‘sleutel’ was. Dat ik van de ene naar de andere wereld kan reizen en dat ik daarbij ook mijn lichaam meeneem, terwijl anderen hier alleen maar in hun gedachten kunnen komen of in hun dromen.’
‘Alleen met hulp. Alleen bepaalde plekken. Anders lichaam te zwak, lichaam zal sterven.’
‘Niet doen dus’, mompel ik. En dat is gelijk ook de oplossing van mijn dilemma. Er is dus niet echt een keuze tussen Schaduw of Jan helpen. Schaduw is in een andere werkelijkheid en dus buiten mijn bereik, die moet zichzelf zien te redden. Als ik één iemand redt vannacht zal het mijn vader zijn. Ik begin de donkere schoolgang in te lopen.
Het is op zijn zachtst gezegd unheimisch om in deze schemer-wereld door de gangen van mijn eigen school te lopen. Het is nacht en in eerste instantie lijkt alles normaal genoeg, maar hoe meer mijn ogen aan het duister wennen, hoe meer afwijkingen en verschillen ik zie. Net als tijdens mijn ‘time-fuck-up-adventure’ op de laatste dag voor de vakantie, staan de gangen soms vol gepropt met oude kisten, boekenkasten en glazen vitrines gevuld met opgezette dieren. Soms staan de gangen zo vol dat ik er nauwelijks doorkom. Het is een moeizame tocht. Aan Balthasar heb ik helemaal niets. Hij is ongebruikelijk stil.
‘Balthasar, blijf jij nu de hele tijd als een hondje aan me vast plakken?’ Weer geen antwoord. Het irriteert me mateloos.
Net als voor de vakantie lijken de gangen ook van richting te veranderen, muren staan op plaatsen waar ze niet horen en zijn verdwenen waar ze eerst wel stonden. Soms vang ik glimpen op van mijn eigen wereld. Vage beelden, alsof ik alles door half-doorzichtige melkglas zie, maar duidelijk genoeg om mensen te kunnen herkennen en ernstig genoeg om me te laten schrikken. Ik zie hoe Schaduw achtervolgd wordt door een enorme wolf. Ik zie Mug voortgesleept worden door Fred Flintstone en meer dan eens zie ik Willems op de meest uiteenlopende plekken ronddwalen. Ik weet niet wat ik er van moet denken. Gebeurt dit echt of is dit allemaal weer een projectie van mijn vermoeide door elkaar geschudde geest. En, als het allemaal al echt is, gebeurt het dan nu, is het al gebeurd of moet het nog gebeuren? Een complete mindfuck. Ik ruk me er met moeite van los. Ik moet mijn vader vinden. Waarom is dat kleine ventje van nauwelijks negen jaar oud, niet gewoon bij de ingang blijven wachten? Maar dan bedenk ik me met een schok, dat als de school een tijdmachine is, dat de tijd hier binnen misschien veel sneller gegaan is dan er buiten. Misschien heeft hij wel dagen zitten wachten terwijl ik twijfelde of ik wel het plein over zou steken. Misschien is hij door honger, dorst en angst verder de school in gedreven op zoek naar een uitweg.
‘Spoor.’ Na al die stilte, schrik ik op van Balthasar’s stem. Het is niet gelijk duidelijk wat hij bedoelt. Hij wijst naar de grond. Het is moeilijk te zien op de zwarte tegels, maar er ligt inderdaad iets, iets kleins, iets dat hier niet thuis hoort. Het lijkt wel... het is… een stukje stof. Als ik het opraap herken ik het meteen. Het is een stukje van Jans pull over en als ik met mijn ogen de gang verder afzoek, zie ik weer een stukje liggen en verderop weer één. Jan kent zijn klassiekers. ‘Oké, Hansje, ik speel Grietje, laten we eens zien of we je spoor kunnen volgen.’
Nu ik weet waar ik naar moet zoeken, is het spoor makkelijk te volgen. Ik versnel mijn pas, vergeet zoveel mogelijk alle rare attributen die het soms bijna onmogelijk maken om verder te gaan en concentreer me op elk volgende stukje. En dat lijkt de sleutel. Voor de vakantie werd al duidelijk dat de school reageerde op mijn onbewuste onrust, maar nu ik mijn aandacht kan richten en me kan concentreren, houdt de school zich veel rustiger. Zo dwalen we verder, met onze ogen op de grond gericht, tot we toch nog onverwacht eindigen voor de deur van de
conrector. Natuurlijk, het kantoortje waar al deze ellende begon. Ik rol met bijna net zoveel vaart binnen als weken geleden na mijn confrontatie met Barney.
Ik duw de stevig achter me dicht, alsof ik daarmee de school zelf buiten kan sluiten, en kijk rond. Waar is mijn vader? Eerst zie ik niemand, maar dan, als mijn ogen aan het duister zijn gewend, zie ik tot mijn verbijstering de conrector achter haar hoge bureau zitten. Ik voel de neiging om, net als de eerste keer, een verontschuldiging te mompelen, maar ik slik mijn woorden gelijk weer in. Er is iets mis. Haar hoofd ligt op het bureaublad. Haar ogen zijn dicht. Gelukkig lijkt ze nog te ademen. Het beeld is zo helder en scherp dat ik even denk dat ze er werkelijk zit, maar dan vervaagt ze. Ze is niet hier, of niet nu en hoe meer ze vervaagt, des te duidelijker wordt de kleine figuur die wél op de stoel achter het immense bureau zit. Jan, mijn negenjarige vader, in zijn rafelige gehalveerde truitje. Hij lijkt iets te zoeken. Dat is al vreemd genoeg, maar nog vreemder is dat hij huilt.
‘Pap? Wat is er?’ Hij schrikt op. Hij heeft ons kennelijk niet binnen horen komen.
‘Hé, Je hebt me gevonden! Ik wist wel dat mijn spoor zou helpen.’ Hij haalt zijn mouw langs zijn natte neus. ‘Waarom noem je me ‘pap’?’
‘Eh, eh, zomaar... geintje’, stotter ik en probeer hem snel af te leiden. ‘Waarom huil je? Was je bang?’ Hij haalt zijn schouders op.
‘Ik zoek iets belangrijks, iets waarmee ik mijn vriendin kan vinden en ik wist zeker dat het hier zou zijn, maar het is er niet...’ Ik loop om het bureau heen en ik leg onhandig en onwennig mijn arm om hem heen.
‘Ze komt vast ook zonder wat je zoekt terecht hoor. Ik weet het zeker.’ Ik voel hem in mijn armen ontspannen.
‘Ja. Nu ben jij er om me te helpen hè. En dat rare mannetje ook.’ Onwillekeurig moet ik lachen.
‘Ja, dat hele rare mannetje ook.’ Jan lacht ook. Balthasar stoot een verongelijkt Hmpf uit. Dat konden we gebruiken, een beetje ontspanning.
Dan is het alweer voorbij want niet al te ver bij ons vandaan, horen we gehuil. Een dier, een groot dier. Jan komt met een schok overeind en ik voel mijn nekharen recht overeind gaan staan.
‘Kom we moeten hier weg.’ Ik probeer Jan van de bureaustoel te krijgen, maar hij verzet zich.
‘Nee, die lijst is belangrijk. Ik weet het zeker.’
‘Lijst? Wat voor lijst?’ Vraag ik tegen beter weten in. Jan kijkt niet op terwijl hij doorzoekt.
‘Een lijst met namen. Rode en groene.’
‘Maar Jan, die lijst is helemaal niet in deze werkelijkheid. Hij is in de andere werkelijkheid, onze werkelijkheid.’
‘Oh, echt? Ik dacht dat hij hier was. Voor ik hier kwam heeft iemand dat tegen me gezegd.’
‘Wie dan Jan? De personen die je ontvoerd hebben? Je weet toch nog wel dat je ontvoerd bent, toch?’ Hij trekt een onweerstaanbaar lieve denkrimpel in zijn jonge voorhoofd en kijkt naar zijn bebloede nagels.
‘Eeeh, nee, ik geloof het niet.’
Oei, dit wordt moeilijker dan ik dacht.
‘In ieder geval is die lijst niet hier’, zeg ik. ‘Die is...’
En dan begint het trillen. Niet hard of heftig, maar onmiskenbaar, alsof het gebouw rilt van de kou. We hollen het lokaal uit de gang op en daar zie ik, als door een half doorzichtige wand, dezelfde gang waarin wij staan maar in de echte realiteit, veranderen in een dansende, golvende, spattende chaos van steen, beton, glas en hout. In het midden van die verwoesting, lijkt het wel, of ik... of ik... Mug zie?!?!?! Net op het moment dat ik zeker weet dat ik me niet vergis, wordt hij geraakt door een groot stuk beton, slaat achterover en wordt door de enorme stofwolken aan mijn blik onttrokken.