Het stof daalt langzaam neer. Mug ligt machteloos op zijn rug. De vloer om hem heen is een kraterlandschap van puin, cement en brokstukken. Alle tegels zijn uit de vloer gerukt. Sommige zijn tot stof verpulverd. Sommige hebben stukken uit de muur geslagen of gaten in het plafond geschoten. Op een aantal plekken kun je de gang een verdieping hoger zien.
Mugs rechterbeen ligt in een onnatuurlijke hoek. Zijn kleren zijn gescheurd, zijn lichaam bont en blauw gebeukt en zijn hoofd hangt machteloos achterover. Bloed stroomt uit de zijkant. Zijn linkeroog is dicht en opgezwollen en zijn open oog staart blind naar het plafond. Uit zijn mond loopt een spoor van speeksel dat het stof op zijn gezicht donker kleurt. Het enige wat nog aan hem beweegt zijn zijn lippen.
Ik spits mijn oren. Misschien fluistert hij een aanwijzing, iets wat me kan helpen hem te helpen, maar de afscheiding dempt het geluid en zijn stem is te zacht. Naast me, staart Jan – ook lijkbleek – naar het fragiele en gebroken lichaam van Mug. Ik vraag me af of ik hem niet tegen dit gruwelijke schouwspel moet beschermen, hij is tenslotte nog maar negen, maar dan begint hij onverwacht te praten.
‘Ik weet wat hij zegt, ik kan liplezen.’
Geen tijd om me te verbazen over het feit dat zo’n jonge jongen kan liplezen, begin ik veel harder dan nodig is tegen hem te schreeuwen.
‘Wat zegt hij Jan? Zeg het! Misschien kunnen we hem nog helpen.’
Jan kijkt me met grote onzekere ogen aan.
‘Eh, hij zegt maar één ding. Hij herhaalt het steeds.’
‘Wat dan Jan? Wat dan?’
‘Een naam… jouw naam, Daan, Daan, Daan, steeds maar weer.’
Mijn mond wordt droog en de inhoud van mijn laatste maaltijd kruipt in mijn slokdarm omhoog. Hij roept mij? Hij vertrouwt op mij? Terwijl ik er helemaal niet ben? Hoe kan hij… Hoe kan ik… dan zie ik opeens dat hij beweegt. Er zit nog leven in dat verwoeste lichaampje. Ik haal even diep adem maar de opluchting is maar van korte duur.
Bij zijn voeten beginnen gruis en brokstukken zachtjes te trillen wanneer een enorme schaduw over hem heen valt. Hij moet het zelf ook doorhebben, want met veel moeite heft hij zijn hoofd op.
‘Zo kakkerlak. Eindelijk heb ik je te pakken.’
Mug reageert niet, hij kijkt alleen maar om zich heen. Hij zoekt iets. Iets wat hem kan helpen, een wapen? Ja daar. Een stopcontact, half losgetrild van de muur, net buiten zijn bereik. Als hij het weet te bereiken dan kan hij zichzelf weer opladen en zich verdedigen. Hij strekt zijn arm uit en probeert zich met zijn goede been verder naar achteren te duwen.
Ik kijk ademloos toe. Tergend langzaam, centimeter voor centimeter, komt hij verder. Zijn vingers hebben de gaten van de contactdoos bijna bereikt. Eén vinger zit al in het linker gat, de tweede is… maar dan schiet zijn hand abrupt in een vreemde hoek omhoog. Ik hoor de scherpe ‘knak’ van zijn arm die onder zijn elleboog doormidden breekt wanneer Freds zware schoen er met kracht op neer komt. Mug schreeuwt niet eens.
‘Dacht je nu echt dat ik zo stom was! Dacht je nu echt dat ik nu niet beter voorbereid was dan de eerste keer! Geen stroom voor jou knetterende pissebed. Helemaal niets meer voor jou. Zeg maar vaarwel tegen je leven. Kort en krachtig was het. Vooral het einde.’
Ik begin te schreeuwen. Die Flintstone is iets afgrijselijks van plan. Ik moet Mug redden, maar hoe? Ik begin met mijn handen tegen de afscheiding te beuken. Die veert dan wel mee alsof hij van gummi is gemaakt, maar geeft verder geen krimp. Tegen beter weten in blijf ik doorgaan. Ik neem een aanloop en gooi me er met mijn volle gewicht tegen aan. Vanuit mijn ooghoek zie ik dat kleine Jan vastberaden hetzelfde doet, maar bij zijn eerste poging stuitert hij al zo hard van de wand terug dat hij hard met zijn hoofd op de vloer terechtkomt. Hij zal het wel overleven, denk ik, terwijl ik mijn volgende aanloop neem.
‘Hihihi, kan niet, kan niet,’ piept Balthasar paniekerig achter me. ‘Natuurwet.’
Hij moet zijn mond houden. Hij moet echt heel erg zijn mond houden. Ik weet ook wel dat het niet kan. Dat heeft hij me heel duidelijk uitgelegd. Ik weet dat er basisregels zijn die je niet kan of mag breken en de belangrijkste daarvan probeer ik nu volledig te negeren. Maar zo ben ik. Koppig. Halsstarrig. Woedend. Ik weet dat het niet kan, en toch probeer ik het. Voor Mug. Om zijn leven te redden.
Harder en harder beuk ik. Alles begint zeer te doen. Het bloed klopt in mijn slapen. Mijn adem piept. Alle woede en frustratie gebruik ik, verbruik ik. Zonder enig resultaat.
Mijn tijd raakt op, want hoewel Fred geen enkele haast heeft, staat hij nu met zijn enorme legerlaars hoog geheven boven het bont en blauwe gehavende koppie van Mug. Mug die niets kan doen met een gebroken arm, een gebroken been en twee gaten in zijn lijf. En toch lijkt hij niet bang. Hij heft uitdagend zijn hoofd op. Koppig tot het eind. Het leidt Fred niet af, hij kan elk moment zijn voet naar beneden laten komen.
‘Neeeeeeeeeeeeeeee!’ schreeuw ik.
En dan, alsof hij me eindelijk hoort, kijkt Mug naar de plek waar ik sta. Er trekt een glimlach over het autowrak van zijn gezicht. Zijn lippen vormen een woord. Ik herken mijn naam nu ook. Dan sluit hij zijn ogen met de glimlach nog steeds op zijn lippen.
‘WAT VALT HIER TE LACHEN!’ buldert Fred terwijl hij verbaast opzij kijkt. ‘Wat zijn dat voor fratsen? Hou je me voor de gek?! Genoeg is genoeg. Het eindigt hier en nu.’ Hij heft zijn voet, die ondertussen een beetje halfslachtig in de lucht was blijven hangen, weer omhoog.
Mug vertrouwt me. Hij is mijn vriend. Dit mág niet gebeuren en op opeens weet ik zeker dat het ook niet zál gebeuren. Ik zal het niet toestaan en deze overtuiging overstemt al mijn innerlijk rumoer. Ik voel de stilte in me opstijgen, als water in een fles die gevuld wordt. Mijn zintuigen lijken honderdmaal beter te werken. Ik kan alle geluiden haarscherp van elkaar onderscheiden. Alles vertraagt. Het is of Padje naast me staat, maar Padje is er niet, dit doe ik zelf. Dit is van mij. Doodstil is het in me. Geen paniek, geen haast, alleen overtuiging en concentratie.
Vanuit mijn ooghoeken zie ik Jan in slow motion overeind komen, Balthasar onhoorbaar zijn lippen bewegen en Fred zijn been naar beneden bewegen. Ik voel de kracht van vuur door mijn lichaam stromen. Niet het vuur dat alles vernietigt, maar het vuur dat reinigt. Het vuur dat de zuurstof van mijn angst helemaal heeft opgebruikt. En nu de twijfel is verdwenen, storm ik met zoveel overtuiging naar voren dat ik door de afscheiding heen schiet alsof hij er niet is. Met een klap kom ik tegen Fred tot stilstand. Hij kijkt totaal verward om zich heen niet wetend wat hem geraakt heeft.
Gelijk is het gedaan met de leegte. Mijn hoofd stroomt weer vol. Geen verscherpte zintuigen meer, geen slow motion of stilte. Ook mijn vuur is uitgedoofd, maar niet voordat Freds broek heeft vlamgevat. Hij probeert het vloekend en tierend uit te slaan. Ik rol tot naast Mug, die met een verkreukeld boevengrijnsje, tegen me fluistert.
‘Je nam de tijd, vuurhoofd. Moest je je haar nog doen?’
Ik verwaardig me niet om te reageren, maar pak zijn hand die vastzit aan zijn gebroken arm en bid dat hij niet helemaal af zal breken wanneer ik twee van zijn vingers met geweld in het stopcontact prop. Een schok van 220 Volt schiet door mijn lichaam en ik val met een klap achterover.
Ik kan niet meer dan een paar seconden buiten bewustzijn zijn geweest, toch is de situatie totaal veranderd wanneer ik mijn ogen weer open. Fred, hangt schokkend en trillend in de lucht, gevangen in een soort kooi van bliksemflitsen. Mug zit half overeind, steunend op zijn goede elleboog. Ook al ziet hij er geruïneerd uit, er is niets meer te herkennen van de berustende jongen die net nog naar me glimlachte. Hij is letterlijk opgeladen van haat. Hij wil iemand heel veel pijn doen.
Fred kreunt. Hij probeert te ontsnappen, maar wat hij ook doet, er begint niets te trillen of te schudden. De enige die trilt is hijzelf vanwege de enorme hoeveelheden stroom die door zijn lichaam gejaagd worden. Vonken slaan van hem af. Ik kijk van Mug naar hem en weer terug. De blik van Mug bevalt me helemaal niet. Hij heeft een soort waanzin in zijn ogen die verraadt dat hij nu tot alles in staat is en ik weet niet of hij zichzelf nog wel kan stoppen.
‘Ik zal je stoppen door laten slaan holbewoner.’
En wanneer ik hem dat hoor zeggen, besef ik dat hij misschien wel kan stoppen, maar dat hij niet wil stoppen.
‘Niet doen, Charles,’ zeg ik ‘hier ga je spijt van krijgen.’
Ik weet niet eens of hij me wel hoort. Fred kermt alleen maar harder. Steeds meer rook kringelt onder zijn kleren vandaan. Zijn ogen draaien weg. Ik zoek iets wat me kan isoleren, maar zie zo snel niets. Dan maar lomp geweld, er zit niets anders op. Ik loop naar een enorme balk die uit het plafond is gevallen. Met moeite trek ik hem omhoog tot heuphoogte en begin vaart te maken als een ridder die met een stormram de poort van een kasteel probeert open te beuken, maar dan veel langzamer. Wanneer ik hard zijn schouder raak, slaakt Mug een kreet van pijn. De vonken en flitsen die met sadistische precisie op Fred gericht waren, schieten alle kanten op en vallen uit elkaar. Achter me hoor ik Fred met een klap op de grond terechtkomen en weg strompelen.
‘Gdvdgdvr, Vuurkop, ik had hem. Ik had hem helemaal.’ Mug klinkt venijnig als altijd, maar ook verontrustend zwak.
‘Je had hem ook helemaal vermoord, en je had er ook je hele leven spijt van gehad,’ zeg ik streng.
‘Dacht het niet.’
‘Dacht het wel.’
Hij kijkt me recht in de ogen en ik kijk recht terug. Het lijkt een eeuwigheid te duren, maar dan slaat hij zijn ogen als eerste neer.
‘Misschien,’ mompelt hij.
‘Zeker,’ zeg ik, feller dan ik wil.
‘Oké, zeker dan, maar denk maar niet dat ik je ga bedanken. Ik…’ Zijn ogen draaien weg. Hij zakt onderuit. Ik schiet naar hem toe.
‘Ik weet niet of ik het ga halen Vuurhoofd. Pijn.’ Hij raakt buiten bewustzijn. Ik moet hulp hebben. Willems! Ik moet Willems vinden.
Ik kijk naar de half transparante wand waar ik net doorheen ben gebroken en die nu bijna is vervaagd. Ik zie Jan, mijn negenjarige vader, en Balthasar. Ik maak een verontschuldigend gebaar. Ik had geen keus. Jan gebaart dat hij het snapt en Balthasar kijkt me alleen maar vol verbijstering aan. O ja, die wand waar ik net doorheen gebroken ben. Dat kon helemaal niet. Had hij me maar niet moeten vertellen dat ik zoveel talent had. Ik zwaai nog een laatste keer naar Jan en dan zijn ze weg. Ik schijn mijn vader maar niet lang bij me te kunnen houden. Mug kreunt. Willems... Waar is Willems als ik hem nodig heb.
‘Zo mejuffrouw Kwintens, inbreken in school, alles vernielen en ook een natuurwet breken? Dat wordt minimaal twee weken straf-corvee.’
Ik draai mijn hoofd met een ruk opzij en daar staat hij, opgedoken uit het niets. Ik snap niet dat hij nu nog grapjes kan maken. Hij kijkt niets eens naar Mug! Hij kijkt alleen maar naar de plek waar zojuist mijn vader en Balthasar te zien waren, alsof hij ze nog steeds ziet. Ik begin tegen hem te schreeuwen.
‘Je moet Mug helpen, hij gaat dood. Je moet hem helpen.’
Maar als hij me weer aankijkt straalt er zoveel autoriteit uit zijn ogen, dat ik gelijk mijn mond hou.
‘U kunt uw vurige karakter tot rust manen, mejuffrouw Kwintens. Ik ben mij zeer bewust van de ernst van de situatie, misschien meer dan u denkt.’
Nu pas laat hij zijn oog op Mug vallen, die verontrustend hoog en oppervlakkig ademt. Hij bekijkt hem aandachtig zonder naar hem toe te buigen of aan te raken.
‘Ik denk dat u uw heetgebakerde vriend een groot dienst hebt bewezen, mejoffer Kwintens.’
‘Ik had hem toch moeilijk aan zijn lot kunnen overlaten, ik…’
De stem van Willems is zacht als hij me onderbreekt en me voor het eerst bij mijn voornaam noemt.
‘Niet dat Daan, niet dat. Met die actie heb je waarschijnlijk meer schade aangericht dan wanneer je het niet had gedaan. Ik bedoel dat je hebt weten te voorkomen dat jongeheer Monteque wraak op jongeheer Pugno heeft kunnen nemen, hoezeer hij dat ook leek te verdienen. Als hem dat was gelukt, had dat zijn ziel meer kwaad gedaan, dan wanneer hij zelf was vermoord. Daar bestaan universele wetten voor.’
Hij lijkt even een ingewikkelde som door te rekenen en neemt dan een besluit.
‘Genoeg gefilosofeerd. Het is wat het is, en daar zullen we het mee moeten doen.’
Hij buigt zich over het bijna levenloze lichaampje van Mug en laat zijn gerimpelde handen een centimeter of tien boven zijn lichaam heen en weer gaan. De rode plek in zijn shirt wordt niet groter en het bloed stroomt niet langer langs zijn gezicht. Er komt iets van kleur op zijn gezicht terug, maar niet genoeg. Zijn ogen blijven dicht. Willems moet doorgaan, denk ik, maar dat doet hij niet. Hij komt overeind.
‘Hij is er ernstig aan toe mejoffer Kwintens en mijn macht, hoewel niet onaanzienlijk, heeft grenzen. Ik kan hem net genoeg oplappen zodat hij de komende uren niet sterft, maar daarna zal hij dat zeker doen. Er is maar één iemand die hem werkelijk kan redden.’
Ik hang aan zijn lippen, ik wil het weten. Wie het ook is, ik zal hem of haar opzoeken en persoonlijk hier naartoe halen.
‘Wie, wie is het?’ schreeuw ik. ‘Waar woont hij, waar kan ik hem vinden?’
Willems kijkt me diep in de ogen.
‘Dat is het juist Daan, wisten we maar waar hij was. Dan was het nu niet zo’n puinhoop. Kom, ik moet jullie het natuurkundelokaal in zien te krijgen voordat de hel hier echt losbarst. Mejuffrouw G’nodoa en uw jongeheer Stanislaw zijn er al. Snel nu, ik voel dat het gebouw al aan alle kanten binnen wordt gedrongen. Een overmacht.’
‘Nee,’ zeg ik koppig, ‘eerst die persoon vinden die Mug kan redden, eerder ga ik niet.’ Als ik niet beter wist, zou ik Willems lachje vertederd noemen terwijl hij Mug over zijn schouder legt en me zacht maar dwingend bij de arm pakt.
‘Daarom breng ik je juist naar dat lokaal mejoffer Kwintens. Het is de enige plek waar je een kans maakt om de persoon te vinden die jongeheer Monteque kan redden, simpelweg omdat meester Kwant de enige is die dat kan.’
Terwijl Willems me meetroont, voel ik mijn verzet verdampen. Het is dus allemaal verloren nu. Ontelbare keren hebben we het lokaal van boven naar beneden doorzocht en niets gevonden en er is werkelijk geen enkele reden om aan te nemen dat dat nu wel zal lukken.
‘Mug is verloren, wij zijn verloren,’ stamel ik, terwijl ik me willoos mee laat voeren
‘Niets is verloren Mejuffrouw Kwintens. Het is alleen verloren als je denkt dat het verloren is,’ antwoord Willems rustig.
‘Tegelwijsheden, altijd maar die verdomde tegelwijsheden… OMI?!’
‘Dag meisje, daar ben je dan. Ik mag het vast nog niet zeggen van Willems, maar ik ben trots op je. Kleine dappere meid.’
‘De plant die geen water krijgt, zal nooit groeien,’ lacht Willems.
‘Maar… maar…’ stamel ik.
‘Geen tijd, geen tijd,’ hoor ik in mijn hoofd.
‘Mevrouw Bleeker?’
‘Verbaas je maar als je in het lokaal bent, we hebben haast. Ik voel dat ze er bijna zijn.’
Nu zie ik haar pas, half verborgen achter Omi, en zij niet alleen. Bang weg gekropen achter een veel te smalle pilaar zie ik de randen van journalist Zwerkveen. Wat is dit voor circus?
Omi buigt zich voorover om me een kus te geven en ik ben zo verbouwereerd dat ik vergeet om mijn hoofd weg te draaien zoals ik gewend ben.
‘Zet hem op meid. Het gaat jullie lukken. We weten dat jullie het kunnen,’ fluistert ze in mijn oor.
‘Nu, nu!’ hoor ik mevrouw Bleeker in mijn hoofd. ‘Geen tijd voor afscheid.’
Willems pakt mijn arm. ‘Jij moet het doen, Daan, wij kunnen de deur niet openen. Je hebt een uur. Max.’
Ik strompel naar de deur terwijl ik Mug ondersteun. Ik leg mijn hand op de klink en hoor de vertrouwde klik van het slot dat openspringt. Ik duw de deur open. In één klap is het pikkedonker in het lokaal. Wanneer ik mijn voet op de drempel zet en Mug als een slappe pop met me meesleur, kijk ik nog één keer de gang in. De eerste kapstokken vliegen al door de lucht en wanneer de grond begint te trillen, gooi ik de deur met een klap dicht. Automatisch vergrendelt het slot zich met een droge klik.