‘SCHADUW! LICHT! NU!’ commandeer ik veel harder dan ze verdient en veel harder dan recht doet aan mijn opluchting dat ze nog leeft. Gelukkig is Schaduw niet snel onder de indruk of beledigd. Het licht “klikt” weer aan en daar staan ze dan, Schaduw en Padje. Ik zou ze om hun nek willen vliegen, maar Mug is er te ernstig aan toe. Eén uur, had Willems me gegeven om hem te redden en dan alleen als we de natuurkundeleraar kunnen vinden. Hij is onze enige kans.
Ondanks de ernst van de situatie is er van Schaduws gezicht geen enkele emotie af te lezen. Jarenlang leven in een dictatuur, doet dat kennelijk met je. Bij Padje weet je sowieso nooit zeker of hij doorheeft wat er aan de hand is. Allebei wachten ze op wat ik ga zeggen. Even is het onwerkelijk stil, en dan ziet Schaduw Mugs levenloze lichaam tegen de deur liggen en dat verandert alles. Ik heb haar nog nooit zo snel bleek zien worden. Toch is het Padje die het eerste spreekt.
‘Wat… is… er… met…’ Ik heb er geen tijd voor. Mug heeft niet lang meer te leven en wanneer ik hem bij de deur wegsleep, klinkt zelfs zijn gekreun zorgwekkend zwak.
Eindelijk vindt Schaduw haar stem weer terug.
‘Wat…’
‘Hij gaat dood… snel… hij heeft maar één kans. We moeten Kwant vinden.’ Wanhoop en verbijstering strijden om voorrang op haar gezicht. Ze probeert gecontroleerd te klinken, maar haar handen trillen.
’Maar Daan, we hebben dit lokaal wel honderd keer doorzocht. Er is hier niets te vinden. Helemaal niets.’
‘Dan zoeken we nog een keer,’ zeg ik fel. ‘Net zolang totdat we wel iets vinden. Er moet iets zijn, anders zou Willems ons nooit hier naartoe hebben geleid. Het moet!’ Padje wil iets zeggen, maar ik onderbreek hem voor hij maar een woord kan afmaken. ’Niet nu Pad…’
Opeens maakt Mug geluid. Ik draai bliksemsnel om mijn as. Hij hoest. Bloed loopt uit zijn mond en zijn lijf krimpt ineen van pijn, maar als het weer tot rust is gekomen, lacht hij. Het maakt me alleen maar bozer.
‘Jij moet je er helemaal buiten houden, kleine gifvlieg. Ik probeer je te redden hier.’
Hoewel de glimlach op zijn toegetakelde gezicht er alleen maar breder op wordt, houdt hij zijn mond en kan ik eindelijk tot actie over gaan. Eindelijk iets doen maar nu ik zover ben, weet ik niet wat. Het lokaal is, op het bureau, het schoolbord en de lage kastjes na, leeg, precies zoals we het voor de vakantie achter hebben gelaten. En opeens besef ik dat Schaduw gelijk heeft. We maken geen kans. Geen enkele. Ik ben gewoon te koppig en te woedend om het in te willen zien.
Door de deur heen klinken steeds heftigere geluiden van geweld en vernietiging. Het lijkt alsof het hele pand om ons heen met de grond gelijkgemaakt wordt. Soms hoor ik een kreet, soms van pijn, soms van woede, maar gelukkig herken ik niet van wie de stemmen zijn. Misschien moeten we ze maar gaan helpen. Dan doen we tenminste iets. Strijdend ten onder en zo. Mug heeft nog steeds een restje van een glimlach om zijn lippen, maar zijn ogen zijn weer stijf dicht en er is geen enkele kleur meer op zijn gezicht te bekennen.
Ik schrik pas wakker uit mijn overpeinzingen wanneer zijn gezicht vertrekt door een nieuwe pijnscheut. Halfbewust registreer ik hoe Padje aan één van zijn lange trage zinnen begint
‘Misschien… moeten… we… even… alle… feiten… rustig… op… een… rijtje… zetten…’
Ik kap hem niet eens af. Waarom zou ik? Ik heb zelf geen ideeën meer dus waarom zou ik niet naar hem luisteren. Iets doen is beter dan niets doen. Ik zoek in mijn zakken naar een stuk papier dat ik niet heb en naar een pen die ik nooit bij me heb gestoken. Die eenvoudige mislukking verlamt me alweer volkomen. Ik voel me stom en moe. Schaduw heeft daar kennelijk geen last van, die leeft op onder druk. Ze loopt resoluut naar het schoolbord. Natuurlijk, we hebben helemaal geen papier nodig. Ik voel me alleen nog maar stommer.
Ze pakt een krijtje en begint te schrijven en begint met alle namen die iets met ons en deze puinhoop te maken hebben. Ze rangschikt ze in twee rijen: medestanders, en tegenstanders. Zover wij dat kunnen inschatten tenminste, want als iets duidelijk is geworden vannacht, is het wel dat niet iedereen is wat hij of zij lijkt. Als ze klaar is trekt ze lijnen tussen verschillende namen. Wie heeft een confrontatie met wie gehad? Wie heeft wie geholpen? Puntsgewijs schrijft ze alles in een steeds hoger tempo op. Alles wat we weten over de natuurkundeleraar die we moeten vinden, of over Perkins die een sadist blijkt te zijn of Willems die een ware reddende engel blijkt te zijn.
‘En Bleeker Daan, hoe zit het met haar? En jouw oma, wat doet die hier? Of die Balthasar in die parallelle wereld? Die zal jij moeten doen, dat weet jij alleen.’
Schaduw heeft iets wat ik helemaal niet heb, doorzettingsvermogen. Ik ben een sprinter, ik verschiet gelijk al mijn kruit. Schaduw is misschien minder explosief, maar ze gaat maar door en door tot ze haar doel heeft bereikt. Misschien heeft het iets te maken met haar geschiedenis, misschien zijn sommige mensen gewoon zo. Ik heb niets daarvan. Alleen mijn woede en drift brengen me in beweging en dan gaan er meestal dingen kapot. Zonder Schaduw naast me om me in toom te houden, ben ik of uitgeput of iets aan het slopen en niets er tussenin. Ze geeft me het krijtje. Oké dan, denk ik, gewoon doorgaan aan de hand van Schaduw.
Toch is het niet alleen volgzaamheid die me het krijtje over laten pakken, want de schema’s die Schaduw op het bord heeft geschreven, veroorzaken ook een kriebelend gevoel in mijn buik. Alleen al door alles te ordenen, lijkt er meer logica in de gebeurtenissen te zitten dan ik op het eerste gezicht had gedacht. Zo simpel is het dus, gewoon alles opschrijven.
De voorkant van het bord is bijna helemaal vol geschreven in Schaduws regelmatige, gedisciplineerde blokletters. Ik heb meer ruimte nodig. Zonder nadenken draai ik het schoolbord en nadat ik aarzelend de eerste woorden op heb geschreven in mijn niet zo gedisciplineerde hanenpoten, komt de rest vanzelf. Ik begin bij mijn moeder. Natuurlijk begin ik bij mijn moeder. Alles in mijn leven begint bij mijn moeder. En dan lijk ik leeg te stromen, mijn jeugd, mijn vader, zijn rolstoel, mijn woede, Omi, de afgebrande boerderij, de journalisten, de schemerwereld, Balthasar, reïncarnatie, Alice. Ik zie opeens verbanden die ik eerder niet zag, gewoon door het te noteren. Ik trek lijnen tussen verschillende personen en gebeurtenissen en voel de opwinding van een ontdekkingsreiziger. Ik kalk twee derde van de achterkant van het bord vol. Ik weet zeker dat ik op het punt staan om iets te ontdekken. Ik weet alleen nog niet wat.
‘Eh… Daan!’ hoor ik Schaduw. Nee, denk ik, nu moet ze me niet onderbreken, niet nu ik net op het punt sta om iets te ontrafelen.
‘Nu niet, Masulah, nu niet. Ik sta ga…’
‘Nee, Daan, wél nu. Kijk!’
Met grote tegenzin, scheur ik mijn blik los van het schoolbord en kijk Schaduw aan.
‘Wat dan?’ vraag ik geïrriteerd, maar dan zie ik zelf ook. Haar gezicht en ook dat van Padje, worden onnatuurlijk verlicht, alsof ze bij een kampvuur staan. Ik draai me om, maar zie niets achter me. Ik ruik wel iets. Het ruikt naar de houtkachel bij ons thuis. Pas als ik naar beneden kijk, zie ik dat mijn hele lichaam is bedekt met een dunne laag vuur. Rond mijn voeten zijn de planken van de vloer in een diameter van ongeveer twee meter zwart geblakerd, alleen de hand waarmee ik het krijtje vasthoud, is koud.
‘O…’ zeg ik beduusd.
Mug lacht, met zijn ogen dicht.
‘Haha… goed… bezig… Donderkop.’ Hij wordt gelijk afgestraft met een hoestbui, die zijn hele lichaam doet verkrampen.
‘Hou je er buiten Mug,’ zeg ik zo bot mogelijk om mijn bezorgdheid te maskeren. Ik lach ongemakkelijk naar Padje en Schaduw terwijl ik mijn best doe om mezelf uit te doven, wat natuurlijk niet lukt.
‘Je moet het leren beheersen Daan,’ kan Schaduw niet nalaten te zeggen
‘Kijk… het… bord…’
‘Ja Padje,’ onderbreek ik hem geïrriteerd, ‘daar schrijf ik op. Val me niet…’
‘Nee… rechts…’
Schaduw en ik draaien tegelijk naar de rechterhelft van het schoolbord, het enige deel dat ik nog niet beschreven heb. Eerst zien we niets, maar dat is omdat we iets zoeken dat geschreven is, maar dat is het niet. Het is precies het tegenovergestelde. Het is net als één van die tekeningen waarin je óf het hoofd van een jonge vrouw óf het hoofd van een ouwe heks ziet, maar nooit allebei te gelijk. Als je de ene als eerste ziet, is het moeilijk om de andere zien.
We kijken nog een keer en dan zie ik het ook. Ik zie niet wat er geschreven staat, maar wat er geschreven stond. Als je een tekst op een schoolbord niet met water uitwist, kun je, als het licht er op een bepaalde manier opvalt, een achtergebleven schim lezen. Mijn vlammen leveren nu het licht dat er de afgelopen weken niet was waardoor we nu de geest van een woord herkennen, een fantoomwoord: KASTJES! In een reflex draai ik me naar de lage kastjes achter me, dezelfde kastjes die we al zo vaak tevergeefs doorzocht hebben, en voor ik er iets aan kan doen, zet ik ze alle drie in lichterlaaie. Het hout is droog en biedt geen enkele weerstand. De vlammen laaien hoog op. Mug kreunt van pijn. Schaduw kijkt verschrikt. Padjes eeuwig glimlach zakt langzaam van zijn gezicht. En ik? Ik weet niet wat ik moet doen. Ik beheers mijn gave niet genoeg. Ik kan net als zij alleen maar toekijken.
Het hout kraakt en steunt, maar tussen al dat geknetter horen we opeens een ander geluid. Een serie droge mechanische klikken en dan, zonder verdere waarschuwing, beginnen de kastjes opzij te draaien alsof er aan de linkerkant een scharnier zit. We springen achteruit om niet door ze weggeveegd te worden zoals het schoolbord dat tegen de muur in stukken slaat. We kijken er niet eens naar. We merken ook niet op hoe onnatuurlijk snel de vlammen doven, want precies in het midden van het langwerpige gat waar de kastjes stonden, openbaart zich een stenen trap van een paar treden, afdalend naar een massief houten deur met daarin op ooghoogte een klein luikje. En voordat we iets kunnen doen, horen we een zware humeurige stem dwars door de deur heen: ‘Dat werd potverdomme tijd zeg. Dat was in mijn tijd wel anders’, en zwaait de deur open.