‘De nieuwe buren zijn nu echt ingetrokken,’ zegt Omi terwijl ze uit het keukenraam staart. ‘Verhuiswagens vol met dozen en kisten zijn vandaag naar binnen gebracht. Je vader is zijn schuur nog niet uit geweest.’ Ze is even stil. ‘Ik hoop dat hij in ieder geval wat eet.’
Het is duidelijk dat haar opmerking meer voor zichzelf dan voor mij bedoeld is. Ik concentreer me dus maar volledig op de dampende thee in mijn favoriete mok, de mok waar allebei de oren vanaf gebroken zijn. De klok tikt. Ergens piept een leiding.
‘Nu ja,’ zucht ze, ‘de wereld draait altijd dezelfde kant op, wat we er ook van vinden.’
Wanneer ze zich weer naar me toe keert, schrik ik van haar gezicht. De zorgen zijn er duidelijk vanaf te lezen, ook al probeert ze het voor me te verbergen.
‘Ach Omi, laat die buren toch. We kunnen dat stuk land toch niet betalen. Die ouwe zou misschien wat relaxter moeten zijn. Altijd dat gevecht met de boze buitenwereld. Het maakt hem alleen maar ongelukkig.’
En mij ook, denk ik erachteraan, maar dat spreek ik niet uit. Ze kijkt me onderzoekend aan maar zegt niets. Nog niet, want elke keer als ze zo kijkt, weet ik dat ze iets zal zeggen om mijn vader te verdedigen. Ze wacht alleen op het goede moment. Niet dat ze commentaar heeft op mijn commentaar. Commentaar gunt ze me, dat hoort bij volwassen worden. Toch voelt ze zo nu en dan de behoefte om iets aardigs over hem te zeggen als ik te negatief ben.
‘Kijken doe je niet alleen met je ogen, Daan. Een mens is meer dan zijn buitenkant.’
Twee zegswijzen achter elkaar, ze is serieus, maar ik heb geen zin om mezelf nu al te laten vermurwen. Mopperen op mijn vader is een van de weinige manieren om te verbergen wat me werkelijk bezighoudt.
Steeds vaker sluip ik het huis uit naar de buurman en Angel. Zij zijn mijn nieuwe toevluchtsoord en elke keer weer vertel ik meer dan ik me had voorgenomen. Ik weet niet hoe ze dat voor elkaar krijgen, maar het is onverwacht fijn. Verder speel ik ganzenbord of mens-erger-je-niet met Angel en luister ik naar mijn buurman die zo ontzettend veel weet dat het me soms duizelt. Soms draait hij klassieke muziek waarover hij zo enthousiast en beeldend vertelt dat ik er nog naar luister ook. Dat zou niemand anders lukken.
Mijn gesprekken met Omi blijven de laatste tijd daarentegen ongebruikelijk kort. In tegenstelling tot vroeger, deel ik met Omi alleen nog maar oppervlakkige dingen; huiswerk, leraren, roddels uit de klas, maar niets over talenten, ijzingwekkende conrectoren, verdwenen lijsten, en onmogelijke opdrachten. Ik wil misschien wel maar ik kan het gewoon niet.
Het feit dat ze met niet verteld heeft dat mijn moeder nog leeft, blijft als een ijzeren gordijn tussen ons in hangen. Ik zou willen dat het anders was, maar dat is het niet. Natuurlijk weet Omi van mijn bezoekjes aan de buren. Omi weet alles. Toch zegt ze er niets van, hoezeer het haar ook pijn moet doen. Ik snap heus wel hoezeer ze haar kleindochter van nog geen half jaar geleden moet missen. Het meisje dat er alles uitflapte en zonder schroom met haar besprak. Ik mis haar ook. Ze ziet er eenzaam en kwetsbaar uit, zo kaarsrecht en onkreukbaar zittend op haar krakende keukenstoel met haar kopje thee in haar handen. Dat doet me wel pijn. Ik heb alleen geen keus. Er is maar één ding dat ik van haar wil weten; of het waar is dat mijn moeder nog leeft? En als dat zo is, waarom ze me dat dan niet verteld heeft? Ik vraag het alleen niet, gewoon omdat ik niet zeker weet of ik het antwoord wel wil weten.
Zo zitten we zwijgend tegen over elkaar. Een verstikkende benauwdheid kruipt vanuit mijn maag naar mijn keel. Ademhalen wordt steeds zwaarder en opeens voel ik dat ik weg moet en snel ook. Ik sta zo bruusk op dat ik bijna mijn stoel omstoot.
‘Sorry Omi, ik ga naar boven… lezen.’
Ze schrikt op uit haar gedachten, maar herstelt zich snel. ‘Tuurlijk Donderkop, lezen is voedsel voor de ziel.’
‘Eh ja… precies,’ mompel ik, geef haar een kus op haar wang en loop naar de keukendeur. Wanneer ik omkijk heeft ze zich nog steeds niet verroerd. Opeens kijkt ze op. ‘En Daan, ik hou van je hè, wat er ook gebeurt.’
De deur valt achter me in het slot. Ik blijf even in de schemerige gang staan en slik. Omi zegt nooit dat ze van me houdt. Ze weet dat ik dat niet trek en dat ze het nu op eens wel doet, is, nu ja… zorgwekkend?
Eenmaal op mijn kamer, weet ik even niet wat ik moet doen. Ik heb dan wel een vooroorlogse not-so-smart-phone, en een even oude laptop, maar geen wifi of zelfs maar bereik. Omi moet niets hebben van moderne techniek, geen idee waarom. Geen social media dus in Huize Kwintens en dus ook geen Google searches naar verdwenen leraren of naar het bestaan van mythische lijsten vol rode en groene namen. Misschien had het ook niets uitgehaald. Ik moet denken aan wat mijn buurman zei, dat echt waardevolle kennis niet op internet te vinden is. Misschien heeft hij gelijk. Ik klik het licht uit en staar uit het raam. De avond valt en in de groeiende schemering zijn alleen nog donkere silhouetten te ontwaren. De boom in de voortuin. Het hek. Het poortje. De verroeste auto, waar al heel lang niet meer in gereden is. De stapel vuilniszakken, nog maar nauwelijks herkenbaar afgetekend tegen de donkere lucht. En iets... het lijkt wel of... iets dat beweegt. Ik duik in een reflex onder de vensterbank.
Wanneer ik er weer voorzichtig overheen gluur, zie ik, dat de stapel vuilniszakken behoorlijk wat groter is geworden dan toen ik ze buiten zette. Eén hele grote maakt zich los van de andere en transformeert in een man met zo’n enorme omvang, dat je, zelfs vanaf hier, kan zien hoe zijn enorme massa vlees en vet traag heen en weer golft. Die journalist! Potjandorie! Ik ben geen celebrity waarbij je in de tuin gaat liggen gluren met een telelens. Heeft hij niets beters te doen? Was dat ene totaal uit zijn duim gezogen interview niet genoeg?
Ik zal hem eens ongezouten de waarheid vertellen. Het moet afgelopen zijn met dat gepeur in mijn leven maar voor ik me kan omdraaien om naar beneden te gaan, zie ik hem opschrikken. Tot mijn grote verbazing, zie ik de rolstoel van mijn vader de lichtvlek van het keukenraam binnen rijden. Ik kan zijn gezicht op deze afstand niet goed lezen maar aan zijn houding zie ik dat hij woest is. De journalist komt in een trage golfbeweging overeind en pakt tegelijkertijd iets uit zijn borstzak. Een opnameapparaat. Hoe is het mogelijk. Veel brutaler kan het niet. Hij buigt naar mijn vader toe en stelt een vraag. Mijn vader antwoordt niet.
Zwarkvuns vat zijn gebrek aan verweer op als een aanmoediging en duwt het microfoontje bijna in zijn mond. Ik weet beter. Als mijn vader zijn mond gaat houden, is hij pas echt boos. Nog één stap schuifelt die journalistieke modderpoel naar hem toe en dan... zonder enige aanleiding, bevriest de glimlach op zijn gezicht en maakt hij plaats voor een uitdrukking van verbazing en snel daarna van angst. Hij slaat zijn handen voor zijn oren en schuifelt terug. Hij lijkt pijn te hebben, ik zie alleen niet waarom. Mijn vader zit nog steeds bewegingloos en versteend van woede in zijn rolstoel. Zo heb ik hem nog nooit gezien.
De journalist begint steeds sneller achteruit te struikelen. Het moeras van zijn gezicht rimpelt van verbijstering en pijn. Pas buiten het hek durft hij zich om te draaien en holt hij naar het onooglijke kleine autootje dat hij achter een struik langs de weg verborgen heeft. Hij wurmt zich erin als in een te krappe broek, start twee keer tevergeefs en als de motor dan eindelijk aanslaat en zijn koplampen heldere stralen de nacht in schieten, blaast hij de aftocht. Voor de tweede keer. Hij ontwijkt maar ternauwernood een boomstronk links van de weg en een diep gat rechts, voor hij met horten en stoten uit het zicht verdwijnt.
Als de achterlichten uit zicht zijn verdwenen lijkt mijn vader te krimpen. Alsof er meer lucht uit hem ontsnapt dan erin is gegaan. Wat heeft hij gedaan? Waar schrok die journalist zo van? Mijn vader zit een rolstoel in godsnaam. Wat kan zo’n invalide doen om iemand zo in paniek weg te laten vluchten? Mijn vader draait ondertussen, nog moeizamer dan anders, zijn rolstoel terug richting keukendeur.
Ik wil naar hem toe en iets aardigs zeggen, al was het maar dankjewel. Eigenlijk wil ik dat heel graag. Ik mis mijn vader soms net zo erg als mijn moeder. Het is helemaal niet leuk om in een permanente staat van oorlog met je eigen vader te leven. Maar ik weet dat ik het niet zal doen. Ik weet gewoon niet hoe.