Het is vrijdag. Het einde van weer een monotone schoolweek. Mug, Padje en ik zitten weggedoken op het uiterste puntje van het plein in de laaghangende zon. Restjes vuil die zijn blijven steken in het afvoerputje. Schaduw is nergens te bekennen, Mug staart stuurs voor zich uit en voor de verandering houdt zelfs Padje zijn mond. Er is ook niet veel om over te praten. Ik wil het niet hebben over de trainingen en we hebben nog steeds geen idee hoe we de lijst moeten vinden.
En dan is de pauze alweer voorbij. Abrupt staat Mug op. Ik volg zijn voorbeeld maar Padje maakt nog geen aanstalte. Tergend langzaam brengt hij een enorme boterham naar zijn mond.
‘Kom! We moeten naar binnen slome, anders zijn we te laat.’ Zegt Mug geïrriteerd. Juist Mug, die aan alles schijt lijkt te hebben, wil te allen tijde op tijd zijn voor de volgende les. Het is een patroon. Hij wacht dan wel tot het allerlaatste moment voordat hij het lokaal binnenstapt voor het juiste ik-heb-schijt-aan-iedereen-effect, maar dat is dus heel precies geplant. Ondanks zijn grote mond lijkt hij een bezoekje aan de conrector niet te willen riskeren.
‘Nog… even… één… boter… ham… en… dan… kom… ik.’
Mug sist, maar maakt nog steeds geen aanstalten om naar binnen te gaan. Ook dit is een patroon. Hoewel hij het hardste roept dat hij ons gezelschap niet nodig heeft, lijkt juist hij ons bij elkaar te willen houden. Dit keer maakt Padje het echter wel erg moeilijk. De tijd begint echt te dringen en zijn boterham heeft zijn mond nog niet bereikt.
‘Nou, dan niet!’ gromt hij. ‘Kom Daan, we gaan.’ Zonder mijn reactie af te wachten, beent hij naar de school. Ik vergeef hem zijn arrogantie en volg hem zonder commentaar. Bij de deur draai ik nog een keer om. Padje zit nog steeds tegen de muur en staart naar iets onduidelijks in de lucht
Ondanks het prachtig herfstweer, lijken de gangen nog donkerder dan anders. We versnellen onze pas. Het geluid van onze voetstappen weerkaatst hard tegen de betegelde muren en dan gebeurt waar we al bang voor waren, alle deuren gaan tegelijkertijd dicht alsof er een onhoorbaar signaal is gegeven. We zijn voor het eerst echt te laat. We beginnen te hollen.
‘Dit gebouw werkt echt op mijn zenuwen,’ hijgt Mug schuin voor me. ‘Soms heb ik het idee dat we in de ingewanden van een enorm dier ronddwalen.’
‘Gymzaal! Rechtsaf!’ zeg ik kort.
Hij weet dat ik de school beter ken dan hij, dus reageert hij blindelings.
Bam! ‘Getverdegetverdegetver… klotestreek, Zwavelkop.’
Hij wrijft met zijn vlakke hand over zijn voorhoofd waarmee hij in volle vaart tegen een muur aan is gelopen. Een muur, zoals alle andere, maar toch kijk ik hem verbijsterd aan.
‘Maar… maar…’ stamel ik.
‘Niet lullen Gifkop, we zijn al te laat en dan ga jij ook nog eens zieke geintjes uithalen. Au, dat doet pijn!’
Mijn medeleven verdampt. Ik snap heus wel dat hij een zere kop heeft, maar ik kan er niet tegen om vals beschuldigd te worden.
‘Kappen, Steekvlieg, dit is… dit is… dit klopt niet… Deze muur staat niet op de plattegrond. Ik ken de hele plattegrond uit mijn hoofd en hier staat geenmuur. Hoe vaak hebben we deze route al niet gelopen?’
Mug kijkt om zich heen en de pijnlijke frons op zijn gezicht maakt plaats voor een blik die het midden houdt tussen verbijstering en achterdocht. We hebben echter geen tijd om ons langer te verbazen. We moeten eerst in de les zien te komen.
‘Volgens mij kunnen we ook via de eerste verdieping.’
Hij knikt en zonder verder nog iets te zeggen lopen we terug en slaan rechts af richting het trappenhuis. Maar voor we ook maar drie stappen hebben gezet, horen we een stem de trap af komen. Een krakende, bekraste stem en hij… zingt? Een kinderliedje?
‘Visje, visje in het water. Visje, visje in de kom.’
Het zal niet lang duren we officieel betrapt zijn.
‘Visje, visje…’
‘Willems!’ Klinkt het onverwacht van bovenaan de trap.
Die bevelende toon herkennen we uit duizenden. Mug en ik duiken tussen de jassen aan de kapstokken langs muur.
‘Willems! Kun je stoppen met dat irritante liedje. Je lijkt wel seniel.’
‘Ach meester Kortst,’ gruist Willems vriendelijk doch zonder enige vorm van ontzag. ‘Wie zijn innerlijke kind niet liefheeft, zal nooit volwassen worden.’
Ondanks mezelf moet ik gniffelen. Het is iets wat Omi had kunnen zeggen. Ik krijg zo’n harde por tussen mijn ribben dat ik maar nauwelijks kan voorkomen dat een kreet me ontglipt. Ik geef een harde por terug.
‘Hou die praatjes maar voor je Willems. Ik heb genoeg van je arrogante gedrag. Zeker na dat akkefietje met dat zwarte niemendalletje dat je een paar weken geleden bij me kwam afleveren.’
Nu is het Mug die geluid maakt.
‘Ach meester Kortst, het zou u heel wat minder energie kosten als u niet zou denken dat iedereen het op u gemunt heeft.’ Weer zegt hij niets onbeleefds, hooguit een hint van ironie, maar te weinig om hem op aan te kunnen spreken.
‘Maak je maar geen zorgen over mij, Willems. Jij hebt je eigen zorgen. De conrector vraagt naar je. Over een uur op haar kantoor.’
‘Ah, de lijst,’ zucht Willems en voor het eerst klinkt zijn stem niet zo luchtig meer.
‘Is er nieuws over de lijst?’ vraagt Kortst. ‘Hebben ze hem?’
‘Nee ik kan niet zeggen dat ze hem hebben meester Kortst, al zijn ze wel binnen geweest…’
Plotseling begint Kortst triomfantelijk te lachen.
‘Zijn zij binnen geweest? Daar, waar zelfs de Gróte Willems, die overal binnenkomt waar anderen buiten moet blijven, dat niet lukte?’
‘Normaal gesproken is dat ook zo meester, maar ik ben bang dat dit lokaal pas voor ons opengaat als meester Kwant zelf op komt dagen.’
‘Wat een farce. Wat een aanfluiting ben je toch. Zo enorm overschat. Docent weg, lijst weg, onze hele organisatie aan het wankelen en jij doet… niets? Je bent goddomme aangenomen voor situaties als deze! De conrector zal zeer teleurgesteld zijn en als je het mij vraagt zal het niet lang duren voordat je onaantastbare status eindelijk eens ter discussie gesteld wordt. Dat hele circus rond dat wicht van een Kwintens zal je nog weleens kunnen opbreken. Eerlijk gezegd, kan ik niet wachten tot het zover is.’
Boven aan de trap verdwijnt het geluid van afgemeten voetstappen en is het weer stil. Ik ben lijkbleek en moet mijn best doen om niet zo hard te slikken dat ik ons alsnog verraad. Mijn gedachten razen. Hoe raak ík in hemelsnaam in dit gesprek verzeild? Het is duidelijk dat ik geen fan zal worden van Kortst en dat hij een afkeer heeft van mij is ook duidelijk, maar dat ik in één adem word genoemd met de conrector is verbijsterend
Het is nog even stil en dan… ‘Visje, visje in het water. Visje visje in…’
Willems komt de hoek om sloffen terwijl hij iets op wieltjes met zich meetrekt. Een karretje gevuld met grauw water waaruit een dweil op een stok steekt. Zijn gezicht staat ontspannen en zijn ogen twinkelen. Aan niets kun je aflezen dat de confrontatie met Kortst enige indruk op hem heeft gemaakt. Vrolijk neuriënd komt hij recht voor ons tot stilstand.
‘Mejoffer Kwintens, jongeheer Monteque, goedemiddag.’
‘Eh…’ zeg ik terwijl ik me uit de jassen worstel en een excuus probeer te bedenken. ‘Goedemiddag meneer…’
‘Geen ge-meneer mejuffrouw Kwintens, ik zou me nog eens oud kunnen gaan voelen.’
Ik kijk naar de explosie van rimpels en plooien waaruit zijn gezicht bestaat en ik bedenk me dat hij echt al heel oud moet zijn. Ook Mug krijgt een vrolijke knipoog wanneer hij tevoorschijn komt.
‘Hoort u beiden niet in een gymlokaal aan ringen te hangen of over een kast te springen?’
‘Eh, nou ja,’ mompel ik, ‘weg kwijt.’
‘U, mejoffer Kwintens? De weg kwijt? U bent misschien veel kwijt maar uw geheugen hoort daar vast niet bij.’ Zijn gezicht rond zijn mondhoeken kreukt in zoveel plooien dat ik me onwillekeurig afvraag hoe zoveel los vel kan blijven zitten zonder naar beneden te glijden.
‘Naar de conrector zeker?’ zegt Mug geïrriteerd. ‘Strafcorvee? Strafregels? Erger? Kom ouwe, zeg het maar. Alle leraren zijn hetzelfde.’ Mug kijkt Willems zo fel aan dat ik niet snap dat de glimlach niet van zijn gezicht wordt gewist, maar het tegendeel gebeurt, de glimlach wordt alleen maar breder.
‘Ah,’ zegt hij gemoedelijk, ‘kijk daar gaat uw redenering al niet op, jongeheer Monteque. Ik ben namelijk geen leraar, ik ben een conciërge, of liever, ik ben dé conciërge.’
‘Eén pot nat,’ schampert Mug.
‘Toch zal ik uw cynische wereldbeeld op haar grondvesten laten schudden; voor u geen conrector vandaag. Ik raad u aan om zo snel mogelijk naar uw lokaal te gaan want of uw gymleraar ook zo coulant zal zijn, weet ik natuurlijk niet. Tenminste… als u werkelijk zo laat bent als u denkt dat u bent.’
Mug wordt er alleen maar opstandiger van. ‘Werkelijk te laat? Natuurlijk zijn we te laat. Zeker een kwartier, zo niet een half uur’
‘Het is pas zover, als het zover is,’ zegt Willems vriendelijk. ‘Ik zou dus maar snel gaan.’
Hij heeft gelijk, we moeten de schade proberen te beperken. Toch kan ik nog geen stap verzetten, ik moet het eerst weten.
‘Menee… eh… Willems, eh… dat gesprek zonet met meester Kortst… ik… waar…’ Voor de eerste keer lijken Willems ogen dwars door me heen priemen.
‘Ik was al bang dat u ons kleine discours had meegekregen. Dat was niet de bedoeling. Kortsts temperament krijgt soms de overhand, zeker waar het mij betreft.’
Hij peinst even voor hij verder gaat. ‘Helaas kan ik u niets vertellen, behalve dat ik hoop dat dit incident ergens goed voor zal zijn. Dat gebeurt wel vaker met dingen die toeval lijken, ook al snappen we niet precies hoe.’ Hij is even stil voor hij op gemaakt bevelende toon vervolgt: ‘Naar uw lokaal dus en snel.’
Automatisch komen we in beweging met de bedoeling om onze omweg via het trappenhuis voort te zetten. Maar voordat we een stap hebben gezet houdt Willems ons alweer tegen.
‘Als ik u was zou ik de kortste route nemen, dat scheelt tijd.’ Hij wijst naar de gang waar we net op een muur zijn gestuit.
‘Lauw kans ouwe. Kan niet meer. Die zit dicht. Deze hele school is mesjokke geworden.’ Mug balanceert nu gevaarlijk op de rand van een brutaliteit die zelfs Willems niet zal accepteren.
Ondertussen ben ik naar de hoek van de gang gelopen.
‘Eh, kom eens kijken Mug.’
‘Hoezo?’ zegt hij kribbig. ‘Is er opeens een deur in die muur getoverd?’
‘Nee, dat niet… hij is weg.’
Zijn mond valt open. De muur die ons nog geen tien minuten geleden de weg versperde is nergens meer te bekennen. We kijken elkaar aan.
‘Maar we hebben het ons toch niet…’ stamel ik.
‘Verbeeld?’ vult Mug aan. Maar als ik naar de bult op zijn voorhoofd kijk, weet ik dat het niets met verbeelding te maken heeft.
Mug komt als eerste in beweging en holt naar de deur van de kleedkamers aan het einde van de gang. Het is nu zaak om zo min mogelijk extra tijd te verliezen en te hopen dat de gymleraar in een vergevingsgezinde bui is. Hij smijt de deur open, zet een stap naar binnen, maar stopt dan zo abrupt dat ik tegen hem op bots. Verbaasd kijk ik langs hem heen de jongenskleedkamer in en waar ik had verwacht dat deze ondertussen totaal verlaten zou zijn, is hij gevuld met een grote groep jongens die zich lawaaierig en lachend aan het omkleden is. Op de verste bank zit Padje te stralen als een 100 watt lampje terwijl hij traag een hele grote witte kousen tot zijn knieën omhoogtrekt.
‘Goed… zo… ik… wist… wel… dat… jullie… op… tijd… zouden… komen…’