De gang waar ik in loop, is helemaal geen gang, of liever hij is het nog niet. Hij is in aanbouw. De meeste muren zijn nog maar half gemetseld en worden geflankeerd door houten stellages, stapels zwarte stenen en tonnen vol donkere smurrie. In de vorige gang was het feest, maar hier wordt gezwoegd door een klein legertje werklui, gekleed in ouderwetse timmermansbroeken. Het zweet stroomt van hun gespierde bovenlijven. De man die naast me stenen aan het versjouwen is, kijkt even op, geeft me een kort knikje, en gaat weer verder met zijn werk alsof ik er niet ben.
Lang gun ik mezelf niet om me erover te verbazen. De Flintstones kunnen elk moment de hoek om stormen en dan moet ik zo ver mogelijk hier vandaan zijn. Ik versnel mijn pas maar wanneer ik voor de zoveelste keer achteromkijk om te checken of Fred, Wilma, Barney en Betty niet de hoek om komen snellen, bots ik tegen een heel groot en bezweet exemplaar aan maar hoewel ik zo’n beetje van hem af stuiter, keurt hij me nauwelijks een blik waardig. Een vliegje dat hij van zijn arm veegt. Eigenlijk ben ik er gewoon niet.
Vlak voor ik de volgende hoek bereik loop ik langs een groot vel papier dat aan één van de houten stellage is gespijkerd. Dat moeten de bouwplannen van dit deel van de school zijn. Onwillekeurig hou ik mijn pas in. Mijn oog valt op de tekst erboven en hoewel mijn Latijn niet heel goed is, lees ik precies in het midden van de zin twee woorden en een getal van vier cijfers waarvan ik de betekenis wel ken. Anno Domini 1188: ‘Jaar des Heren 1188,’ een manier om het jaar aan te geven waarin een gebouw is gebouwd… of gebouwd wordt dus.
Op een of andere manier was het me gelukt om het ridder-gebeuren in de gang hiervoor af te doen als een verkleedpartij, een gekostumeerd bal of een vrijgezellenavond van een lerares. Maar dit is sterker dan mijn hardnekigste ontkenningsmechanisme.
Ik denk aan Willems. Wanneer alles inderdaad NU naar beneden zou vallen, had hij gezegd. En had hij zoiets ook niet tegen de Flintstones gezegd? Dat het niet ging om waar de lijst verstopt was maar wanneer? Deze vervloekt school is een tijdmachine. Ben ik de enige? Zagen de Flintstones me daarom niet? Omdat ik hier op een ander moment in de geschiedenis ben aangeland? Maar als dat zo is, waarom zag ik hen dan wel? Mijn hart slaat bijna een slag over. Dit lees je alleen in boeken.
En dan dringt eindelijk de meest waarschijnlijke verklaring tot me door. Er moet iets geknapt zijn in mijn hoofd. Er is geen andere logische verklaring. Eigenlijk is het een rustgevende gedachte. Ik kan gewoon hier blijven staan tot iemand me vindt en me in een dwangbuis afvoert naar een gesticht. Afhankelijk van de tijd waarin ik me bevind, zal ik tot mijn dood verzorgd worden als een kasplantje of behandeld worden met elektroshocks. Maakt niet uit, ik zal het toch niet door hebben. Niet echt.
‘Nee!’ zeg ik plotseling hardop. ‘Niet zo dramatisch! Niet opgeven.’ Ik schud met mijn hoofd en loop naar de volgende hoek, klaar voor ongetwijfeld een volgende sprong in de tijd.
Ik word op mijn wenken bediend. Deze gang is nog vreemder dan de vorige, en veel afgrijselijker. Hij is zo slecht verlicht dat ik in eerste instantie nauwelijks iets kan onderscheiden. Eerst hoor ik het oorverdovende gekreun, dan pas ruik ik de geur. Iets wat ik nog nooit eerder geroken heb. Een mengeling van vuilniszakken die te lang in de zon hebben gestaan en een overweldigende overdaad aan aceton en ander ontsmettingsmiddelen, die de geur van rottend vlees soms volledig overstemt. Pas na de bevestiging van mijn oren en neus, willen mijn ogen accepteren dat de gang inderdaad vol ligt met gewonde soldaten, of liever, is volgepropt. Sommige soldaten liggen op lage bedjes, maar de meesten liggen op de grond, tegen elkaar aan gedrukt of half op elkaar geschoven. Veel verband en veel bloed. Stompjes van armen en benen. Verbonden ogen. Afgerukte oren. Het is niet moeilijk om te weten in welke tijd ik ben beland. Dankzij de uitvoerige en uitputtende lessen van Korts, herken ik onmiddellijk de uniformen uit de Tweede Wereldoorlog.
Ik scheur met moeite mijn ogen van de soldaten weg. Ik moet verder, maar hoe? Er is maar een nauwe loopruimte vrijgehouden tussen de vele gewonden en dat pad wordt gebruikt door een twee zeer vermoeide, maar zeer daadkrachtig ogende verpleegsters. Toch zal het moeten. Ik schuifel langs de verminkte, kreunende en huilende soldaten terwijl ik tegelijkertijd de op en neer snellende verpleegsters moet zien te ontwijken. De geur is niet meer te harden en mijn maag protesteert nog harder dan daarnet. Ik concentreer me op een punt recht voor me.
‘Niet naar beneden kijken, niet naar beneden kijken,’ mompel in mezelf als een koorddanser met hoogtevrees.
‘Vuur, stop het vuur,’ kreunt een soldaat van wie bijna het hele gezicht ingezwachteld is, tegen niemand in het bijzonder.
‘We zijn verloren,’ jammert een soldaat een stuk verderop, verstrikt in zijn eigen koortsdroom. Als ik eindelijk de hoek bereik, hoor ik nog één ijzingwekkende kreet en dan is alles in één klap stil, alsof er een deur achter me dicht is gegooid.
Ik leun tegen de muur met mijn hoofd omlaag en haal een paar keer diep adem, bang voor waar ik nu weer ben aangeland. Maar als ik langzaam mijn hoofd omhoog draai, valt een last van mijn schouders. Dit is de gang bij de buitendeur, precies zoals als ik hem ken. Ik heb het gehaald. Ik ben terug. Geen mensen uit andere tijden, geen rare voorwerpen, geen vitrines, geen brokstukken. Gewoon een doodnormale schoolgang. Nu hoef ik alleen nog maar de school uit te glippen, naar huis te fietsen en te doen alsof er niets gebeurd is. Dan kan mijn betonnen hoofd beginnen met waar het goed in is, verdringen.
Voor ik de deur kan bereiken, gaat hij onverwacht open. Leerlingen stromen naar binnen. Ik ben dus echt terug, alleen… waarom komen ze binnen terwijl de schooldag net is afgelopen? Lachend, vrolijk en uitgelaten trekken ze aan me voorbij. Opgeladen alsof ze net vakantie hebben gehad.
En dan zie ik haar. Ze heeft kort ongekamd haar, draagt een gescheurde spijkerbroek en een verwassen T-shirt. Er bungelt een halfvergane, vrijwel lege rugzak aan haar schouder. Ze loopt gebogen en ongeïnteresseerd. Ik zie hoe ze halverwege de gang omver wordt gelopen door een reusachtige gestalte die haar nog een paar boze woorden toevoegt, terwijl hij over haar heen stapt. Ik ben niet terug in het nu. Ik ben terug op mijn eerste schooldag.