Het gebouw rilt en schudt als een boze kat die haar staart opzet. Een protest maar tegen wat? Ik kijk naar de lijst in mijn hand. Had ik hem moeten laten liggen? Bemoei ik me met dingen waar ik niets mee te maken heb? Nee… natuurlijk niet… mijn eigen naam staat op die lijst. Natuurlijk moét ik dit uitzoeken en als het echt waar is dat er zoveel van deze lijst afhangt, dan zal ik hem afleveren bij de conrector ook.
Het rillen van het gebouw neemt toe. Muren beginnen te bewegen. Mijn enige kans is dat ik het kantoor van de conrector weet te vinden, in welke tijdperk ik ook verzeild geraakt ben. Hoe moeilijk kan het zijn. Ik heb een fotografisch geheugen. Ik ben bij het natuurkundelokaal, dat is zeker. Het kantoor van de conrector moet niet ver hier vandaan zijn, een gang of vier naar rechts, maar als ik de eerste hoek omsla, gaat het al mis.
BAAAAM!
Ik word vol in mijn gezicht geraakt door een stuk hout. Ik wankel en proef de smaak van ijzer in mijn mond. Bloed stroomt uit mijn neus. In een reflex laat ik me opzij tegen de muur vallen. Overal geschreeuw. Bevelen, woede, pijn. Mannen en vrouwen hollen langs me heen en ook al keuren ze me geen blik waardig, toch word ik meer dan eens geraakt. De pijn die ik voel wanneer er iemand met zijn volle gewicht op mijn knie gaat staan is geen illusie, die is echt. Ik schreeuw het uit en rol me op om zo min mogelijk ruimte in te nemen.
Het is een nachtmerrie. De groep die langs me heen stormt lijkt rechtstreeks uit één van de schilderijen in het geschiedenis lokaal gestapt. Oude Egyptenaren, bruin gebrand en bezweet. Ze ruiken… exotisch, naar kruiden die ik niet ken. Ze ruiken naar avontuur. Een gruwelijk avontuur. Met zwaarden en sikkelvormige messen in de aanslag, stormen ze af op een troep soldaten uit de Eerste Wereldoorlog die zich vastbesloten opstelt met de bajonetten naar voren.
Ik schuif zo snel als ik kan terug naar de gang waar ik uit kwam, maar mocht ik gedacht hebben dat de ellende daar afgelopen zou zijn dan kom ik bedrogen uit. Twee andere schilderijen van Kortst zijn met elkaar slaags geraakt. Kruisridders hakken in op holbewoners. Échte holbewoners, met laag voorhoofd, lange armen, grote knuppels en primitieve speren. Een van die speren zie ik precies tussen twee platen van het harnas van een ridder dringen. Bloed spuit eruit, veel bloed, overal, ook over mij. Ik sla mijn hand voor mijn mond om niet te schreeuwen.
Ik moet weg hier, want ook al let niemand op mij, dat wil niet zeggen dat ik niet geraakt kan worden. Ik wend en keer, duik onder armen door, ontwijk knuppels en vuisten. Een lans schampt mijn been en scheurt mijn broek. Bloed loopt langs mijn been naar beneden. Ik schreeuw het uit, maar niemand kijkt op. Niet diep… niet erg… doorgaan.
Achter in de gang liggen levenloze lichamen achteloos over elkaar heen gegooid. Een muur van mensenvlees. Ik zal er overheen moeten kruipen om de volgende hoek te kunnen bereiken. Soms hoor ik zacht gekreun als ik mijn hand of voet op iemand zet die nog leeft. De geur van verbrand vlees dringt in mijn neus. Ik kijk naar mijn handen. De meesten lichamen geven geen krimp. Sommige lichamen zijn niet eens warm. Uiteindelijk laat ik me aan de andere kant naar beneden rollen en struikel ik een volgende hoek om. Weer lost het helemaal niets op.
Tegen het plafond hangen twintig romeinse soldaten. Ze schreeuwen het uit van pijn. Ze worden in de lucht gehouden door lichtbundels afkomstig uit zes apparaatjes in de handen van evenveel in ruimtepak geklede mannen en vrouwen. Er is geen tijd om me er over te verbazen. De ruimtevaarders worden op hun beurt weer belaagd door een dozijn kruisridders. Hoewel deze op afstand worden gehouden door een soort krachtveld, kijken de zes sciencefiction figuren steeds vaker onrustig achterom. Met goede reden, want plotseling stormen de eerste kruisridders ongehinderd naar voren. Het krachtveld is bezweken. De zes zilveren mannen en vrouwen worden voor mijn ogen afgeslacht. Ze hebben geen enkele kans. De laatste lichtbundels doven uit en de mannen die tegen het plafond gedrukt werden vallen met een klap op de grond.
Achter me hoor ik nieuwe voetstappen. Amerikaanse militairen bestormen de gang alsof ze de stranden van Normandië in moeten nemen. Ik ben volledig ingesloten. Ik zak op de grond en maak me zo klein mogelijk. Tevergeefs. Ik schreeuw het uit van pijn, als zware schoenen op me gaan staan. Ik probeer mijn hoofd en maag te beschermen, maar het zijn er te veel. Ergens hoor ik boven het strijdrumoer mijn eigen schreeuw uit klinken.
Ik heb nog maar één uitweg over, mijn laatste redmiddel; ik trek me terug in mezelf. Ik koppel mijn binnenkant van mijn buitenkant los, zoals ik altijd doe wanneer ik pijn heb, psychisch of lichamelijk. Terwijl mijn lichaam onder de voet gelopen wordt keert mijn geest steeds dieper naar binnen op zoek naar wat lichtpuntjes en mooie gedachtes. Opeens heb ik ontzettende behoefte om bij mijn buurman langs te gaan. Die weet me altijd met een paar woorden rustig te krijgen. Ja dat zou fijn zijn, een bezoekje aan mijn Buurman en aan Angel. Vaag voel ik hoe pijn en hitte zich met elkaar vermengen terwijl mijn geest zich nog verder van mijn lichaam afkeert en dan besef ik dat ik één ding nog liever wil dan mijn buurman spreken. Ik wil Omi. Ik wil tegen haar aankruipen. Haar armen om me heen voelen en al haar zegswijzen over me heen laten spoelen als water.
De pijn wordt bijna ondraaglijk. Ik tuimel een afgrond in. Nee… nee, één ding wil ik nog liever dan Omi zien. Eén ding wil ik het liefst. Ik wil mijn moeder.
En dan wordt alles zwart.