Roberto Pugno steunt en hijgt als een os. Hij holt door de gangen van de verlaten school en begint zijn geduld te verliezen. Hoe in hemelsnaam kan het zijn dat ze eerst dat meisje, waarvan hij de eerste weken heeft gedacht dat het een jongen was, hebben laten ontglippen en nu haar drie vriendjes. Het is duidelijk dat hij ze onderschat heeft, maar hoe had hij kunnen weten dat zij ook talenten hadden? Over talenten had de conrector niets gezegd en, hoe meer hij er over nadenkt, hoe meer hij tot de conclusie komt dat ze dubbelspel gespeeld moet hebben.
Dat is niet alleen slecht nieuws maar ook volkomen onverwacht. Tot dit jaar waren ze tenslotte haar beschermelingen geweest, met alle privileges van dien. Vanaf hun eerste dag op school heeft ze hen bij elkaar gezet, een aparte status gegeven en geholpen met het trainen van hun talenten. Dat ging zo voorspoedig dat ze al halverwege het eerste jaar als haar “speciale team” gingen functioneren. Zij waren ogen en oren op de ‘werkvloer’. Haar ordedienst. In de gangen en op het schoolplein hielden zij alles voor haar in de gaten met toestemming om in te grijpen zoals zij het wilden. Dat ze daarbij soms wat overenthousiast te werk gingen werd meestal door de vingers gezien.
Als nu blijkt dat niet meer zo is, zitten ze goed in de problemen. Heks, denkt hij en huivert. Op de hele school is hij maar voor één iemand bang, ondanks haar frêle gestalte en beschaafde uiterlijk, haar bril en maatpak. Die zogenaamde beschaving was alleen maar buitenkant. Des temeer reden om de concurrentie zonder genade uit te schakelen. Hier en nu. Er mag geen twijfel bestaan over wie haar vertrouwen verdienen en daar mag best wat bloed bij vloeien.
Dat uitschakelen leverde nu alleen meer problemen op dan hij had gedacht. Die gastjes moeten hun talenten geoefend hebben. Je kan niet zomaar zo’n elektrische ontlading in iemands gezicht boren zonder training. Hij kijkt naar de zwarte vlekken in het gezicht van Jennifer. Het is maar goed dat zij het was die werd geraakt, want de andere twee hadden het waarschijnlijk niet overleefd. Dat ventje is gevaarlijk.
‘Sneller,’ hijgt hij tegen de rest. ‘Ze zijn gewond, zo moeilijk kan het verdomme niet zijn.’
Maar de waarheid is dat noch hij noch Jennifer atleten zijn. Gebouwd om kracht te genereren maar niet geschikt voor snelheid of conditie. Ze hebben het zwaar. Jessica en Wayne zijn van nature sneller en lichter, maar die zijn geen helden, die gaan heus niet vooruit hollen. Hij kijkt naar Jessica, die naast hem hollend naar hem omhoogkijkt in afwachting van zijn volgende bevel. Hij weet nog steeds niet of hem dat opwindt of ergert.
Na weer een hoek zien ze eindelijk de drie voortvluchtige leerlingen. Hij had gelijk. Dat ventje van die bliksemflits is gewond en dat zwarte pluisje uitgeput. Een gevoel van triomf verdringt zijn eerdere onrust over de afloop. Dit gaat goed komen. Natuurlijk gaat dit goed komen. Maar dan wordt zijn aandacht getrokken door die slome die de eerste schooldag ervoor gezorgd heeft dat zijn hand in het gips gegoten moest worden. Hij weet even niet wat hij precies ziet, want hoewel hij zijn twee struikelende vrienden met gemak bijhoudt, holt hij helemaal niet, hij wandelt. Hij wandelt zoals andere mensen een ommetje maken. Snel kijkt hij naar Jessica om te checken of zij het ook ziet. Ze kijkt verbijsterd naar hem terug.
‘Sneller!’ overschreeuwt hij zijn verbazing. ‘We hebben ze bijna te pakken.’
In een laatste krachtsinspanning versnellen ze naar de hoek waar de drie net omheen verdwenen zijn. De afstand is hooguit een meter of tien, alleen… er staat iemand midden in de gang die hen de weg verspert. Ondanks zijn grote drang om dwars door de persoon heen te rennen, remt hij toch voor de oude gebogen man die gemoedelijk de vloer aan het vegen is.
‘Goedemiddag, jongeheren, jongedames. Zo laat nog op school? Geen zin in een gezellig kopje thee thuis?’ Willems lijkt zich niets aan te trekken van de snelle groeiende woede van het hijgende en zwetende viertal. Wilma sist, Betty gromt, Barney perst lucht tussen zijn tanden door, maar het is Fred die praat, met een stem als een brandende lont die snel een kruitvat nadert.
‘Uit de weg oude man. Dit zijn jouw zaken niet. En snel anders raken we ze kwijt.’
‘Kwijt, jongeheer Pugno? Is niet alles kwijt totdat het gevonden wordt?’
Rustig leunt Willems op zijn bezem en kijkt gemoedelijk achter zich de lege gang in. Mug, Schaduw en Padje zijn een volgende hoek om verdwenen.
‘U ziet, jongeheer Pugno, er is hier niets wat door u gevonden wil worden.’
Aan niets is te zien dat hij doorheeft in welk gevaar hij verkeerd. Achter een wirwar van vertakkende rimpels glimt een onverholen plezier. In de ogen van Fred laait iets op. Rode vlekken groeien in hoog tempo op zijn toch al rood aangelopen gezicht en hij kan de dreiging van geweld maar nauwelijks uit zijn stem weren.
‘Maak me niet boos oud lijk. Het zal je bezuren. Je werkt hier dan wel op school maar wij hebben een opdracht van de Conrector zelf. We moeten door en ik zal niet aarzelen om…’
Hij laat een onheilspellende stilte vallen. Onder hun voeten begint de grond te trillen.
‘Interessant jongeheer Pugno. Niet dat het een geheim was natuurlijk. Heel erg voorzichtig of subtiel bent u niet met uw talent omgesprongen. Deze bezem heeft heel wat van uw puin mogen opruimen.’ Hij tikt daarbij gemoedelijk op de steel alsof hij de bezem een schouderklopje geeft.
‘U moet alleen begrijpen dat het geen enkele zin heeft om me te bedreigen met het gebouw waar ik zelf beheerder van ben.’
Hij maakt een achteloos gebaar en meteen stopt het schudden. Verbijsterd kijken Barney, Wilma en Betty naar Fred en Fred kijkt verbijsterd naar Willems. Willems glimlacht, zonder leedvermaak, zonder venijn of triomf. Hij glimlacht alsof hij een kind wil aanmoedigen een vraag te stellen.
De schreeuw die uit Freds keel groeit komt van heel diep en zwelt aan tot een oorverdovend gebulder. Zijn gezicht is bijna paars. Even lijkt hij ter plekke te verstenen, maar dan, zet hij een aardverschuivende stap vooruit. Zijn enorme armen zwaaien naar voren maar ze zwaaien dwars door de oude man heen. Hij struikelt voorover, kijkt naar zijn handen alsof ze niet van hem zelf zijn en ziet tot zijn verbijstering hoe Willems, vriendelijk glimlachend, vervaagd en twintig meter verderop weer verschijnt.
‘Ik weet nooit of ik teleurgesteld of tevreden moet zijn als ik zo word onderschat,’ zegt Willems gemoedelijk. ‘Het is maar goed dat u en uw vrienden al die jaren niet zo goed hebben opgelet jongeheer Pugno. Arrogantie heeft nooit iemand veel gebracht.’
Hij knikt nog een keer vriendelijk, mompelt nauwelijks hoorbaar; ‘dat moet ze genoeg tijd gegeven hebben’, en dan is hij weg en hij is weg.