Padje houdt niet van ruzie. Niet dat hij nooit ruzie heeft, integendeel, maar de meeste mensen hebben vooral ruzie met hém en niet andersom. Meestal heeft hij geen idee wat de aanleiding is. Hij schijnt mensen makkelijk te irriteren. Hij doet dat niet expres, het gebeurt gewoon.
Zelf is hij nooit boos, tenminste niet dat hij zich kan herinneren. Dus, wanneer Mug en Schaduw met elkaar beginnen te bekvechten, dwaalt hij automatisch af. Gewoon om er niet te dichtbij te hoeven zijn. Afleiding genoeg. Er zijn altijd wel kevertjes, torretjes of spinnetjes die hij kan bestuderen. Maar waar normaal gesproken de gangen wemelen van diertjes die alleen hij opmerkt, ziet hij nu niets. Hij dwaalt verder, met zijn ogen de grond afzoekend, tot hij eindigt voor de muur die er die middag nog niet stond. En dan ziet hij opeens toch iets bewegen.
De zwarte harige rups is nauwelijks te onderscheiden van de donkere vloer.
‘Pas op kleintje,’ zegt hij zacht, terwijl hij gefascineerd kijkt hoe het rupsje richting de muur kruipt. ‘Goed zo, op de muur kan niemand op je gaan staan.’ Met engelengeduld volgt hij de trage rupsenprogressie. Dat het lang duurt kan hem niet schelen. ‘Langzaam’ en ‘snel’ spelen nu eenmaal geen rol in zijn leven. Hij bewondert de wonderbaarlijke manier van voortbewegen. Hij zou het nog verder willen afremmen om het beter te kunnen bestuderen. En als zo vaak, gebeurt het ook. De draaikolk van de tijd remt af en draait zijn rondjes steeds trager om hem heen. Op de achtergrond klinken de stemmen van Mug en Schaduw steeds lager .
De rups heeft de muur bereikt. Padje kijkt verwachtingsvol toe, zich verheugend om te zien hoe dat kleine lijfje zich zal krommen en op onnavolgbare wijze haaks tegen de muur omhoog zal gaan. Maar dan gaan zijn ogen wagenwijd open. Het rupsje gaat helemaal niet omhoog, hij gaat rechtdoor, dwars door de muur heen.
In één keer is hij klaarwakker. Hij wrijft in zijn ogen en nu hij beter kijkt, lijkt de muur te schitteren, of liever hij flikkert aan en uit. Hij is er wel, hij is er niet, wel, niet, wel, niet. Een stroboscopische illusie. Normaal gesproken is de afwisseling zo snel dat je er keihard tegen aan loopt, maar het extreem vertragen van de tijd, maakt alles anders. De stemmen van Mug en Schaduw zijn ver onder de gehoorgrens gedaald, net als het suizen van de lucht en het tikken van de verwarmingsbuizen. De muur flikkert trager en trager. Wel… niet… wel… niet… Steeds langer is hij er niet voordat hij er weer wel is en dan stapt Padje, zonder erbij na te denken, naar voren en pas als hij achteromkijkt ziet hij de muur weer verschijnen. Hij is aan de andere kant. Hij glimlacht. Wat een ontdekking!
En dan is het voorbij. Het gevoel verdwijnt. De draaikolk van tijd draait weer terug. Geluiden worden weer hoorbaar en hervinden hun normale toonhoogte. De muur is weer solide en ondoordringbaar. Daar staat hij dan, aan de andere kant van de muur, zonder Mug, zonder Schaduw. Zelfs het rupsje is verdwenen. Een gevoel van paniek overvalt hem. Al heel vroeg heeft hij geaccepteerd dat hij geen held is. Hij zou wel dapper wíllen zijn, maar hij is het gewoon niet. Hij slikt. Eigenlijk was deze impulsieve actie helemaal geen goed idee.
Hij probeert te bedenken wat de snelste weg terug is maar de gang waar hij nu in staat, loopt al na 40 meter dood. Een gang die aan twee kanten is afgesloten? Dat is nieuw. Er kriebelt iets onder zijn huid. Het gevoel dat er iemand is. Hij zoekt de gang af. Ja daar… nee… of… ja toch… er gebeurt iets met de lucht of met het licht! En dan is het weer weg. Even maar, want weer licht de lucht aan het einde van de gang op. Een flits en het is alweer weg. Het is alsof iets er probeert te zijn maar zonder succes. Dan is het er weer, nu weer langer. En nog een keer en weer langer. Hij gelooft zijn ogen niet. Hij denkt dat hij Daan ziet. Daan die aan het einde van de gang staat en omhoog naar het plafond kijkt. En dan is ze weer weg. Padje weet even niet wat hij moet doen, dus doet hij niets, zoals zo vaak. Hij wordt gek van zichzelf.
En dan is het er weer. Helderder dan daarvoor en nu gaat het ook niet meer weg. Het ís Daan. Hij ziet haar heel duidelijk. Het beeld dat nog een beetje schuift en flikkert, smelt langzaam samen met de gang waar hij zelf in staat. Nu ziet hij pas dat de muren, de vloer en het plafond zijn aangevreten door een enorme hoeveelheid scheuren en barsten die langzaam op Daan af bewegen. Erger nog, de hele gang staat op instorten. Ze gaat verpletterd worden. Hij moet haar helpen maar hij weet niet hoe. De tijd die net nog zonder nadenken vertraagde, reageert niet, en hij beseft dat als Daan voor zijn ogen verpletterd wordt, het zijn schuld zal zijn.
Machteloos met zijn rug tegen de muur gedrukt ziet hij hoe de eerste brokstukken naar beneden komen en hoe de vloer begint weg te zakken. Hij wil niet kijken, kan zijn ogen er niet vanaf houden en sluit ze dan toch. Vanuit de stilte zwelt het lawaai aan tot orkaankracht. Hij slaat zijn handen voor zijn oren om het buiten te sluiten. Iedereen denkt dat hij altijd zo rustig is. Van de buitenkant lijkt dat misschien zo, maar van binnen… ze moesten eens weten. Van binnen is hij een puinhoop van heen en weer stuiterende emoties en onmacht. Van binnen is het een chaos. Dat hij zelf ook verpletterd zal gaan worden, dringt niet eens tot hem door. Er is maar één emotie die alle andere gevoelens overschreeuwt. Het gevoel dat hij zijn enorme talent niet genoeg beheerst om zijn vriendin te redden. Het verpletterend gevoel van schuld.
Net als hij zich opmaakt voor de klap, hoort hij de stem van Daan als een speer van geluid door het geraas van vallend puin en instortende vloeren, heen prikken. Eén woord maar.
‘NEE!’
Lang gerekt en hard. Dan nog harder, tot de speer een paal is, en nog harder, tot het een zuil is, en nog langer en harder, tot alleen haar stem nog te horen is, tot uiteindelijk haar stem de gang vol heeft laten lopen met vloeibaar geluid. Toch nog onverwacht, breekt haar stem af in een woedende snik, en is alles onwerkelijk stil.
Padje heeft zijn ogen nog steeds stijf dicht. Pas als hij een zacht gekreun hoort, doet hij ze weer open. De gang is helemaal intact. Geen haarscheur meer te bekennen. Geen splinter uit het tegelwerk. Weer hoort hij gekreun en dan pas schiet hij omhoog. Daan ligt in het midden van de gang en ziet eruit alsof er een trein over haar heen is gereden.
‘Dat is nu wat je noemt een dappere jonge vrouw, jongeheer Robert.’
Padjes hoofd schiet opzij en ook al ziet het er voor normale mensen langzaam uit, toch verrekt hij bijna zijn nek. Naast hem staat Willems.
‘Maar… waar… waarom…’
‘U hoeft niet zo hysterisch te doen jongeheer Robert,’ glimlacht de oude man vriendelijk, alsof hij dwars door Padjes onaangedane buitenkant, de innerlijke storm van paniek en verwarring kan zien. ‘U hebt fantastisch werk verricht. U heeft zojuist mejoffer Kwintens van een gewisse dood gered. Alleen om zichzelf te redden was ze waarschijnlijk niet tot deze prestatie in staat geweest. Te veel littekens, begrijpt u.’
Padje kijkt hem schaapachtig aan. Gered? Dat klinkt mooier dan het is.
Opeens voelt hij dat de lucht weer gaat stromen. De muur achter hem is, net zo plotseling weer verdwenen als hij is verschenen. Mug en Schaduw staren lijkbleek met open mond de gang in. Mug beweegt zijn mond om wat te zeggen.
‘What the f…’ Maar hij maakt zijn zin niet af. Willems met drie grote passen naar het bewegingloze lichaam van Daan toe, zakt door zijn knieën en tilt haar levenloos bungelende hoofd voorzichtig omhoog.