Wanneer ik mijn ogen weer opendoe, lig ik plat op mijn rug in een donkere lege schoolgang. Geen legers meer, geen strijd, geen bloed. Mijn lichaam doet overal pijn. Mijn hoofd bonkt. Moeizaam hijs ik mezelf tegen een muur omhoog. Ik wankel. De deur waar ik steun bij zoek, ontglipt me en slaat met een harde knal dicht. BAAAAM! Shit. Ik had net zo goed een alarm af kunnen laten gaan. Ik luister ingespannen of ik iets of iemand hoor naderen. Opgelucht adem ik uit. Nu pas merk ik hoe hoog mijn ademhaling zit en hoe veel pijn mijn spieren doen.
En dan hoor ik toch iets. Gekraak, nee, niet echt gekraak, meer een scheurend geluid. Eerst boven me, maar dan ook naast me en onder me, ontstaan steeds grotere scheuren in plafond, muren en vloer. Dit is niet goed. Helemaal niet goed. Ik moet weg hier. Naar buiten, de school uit. Nu! Maar de deur naast me zit alweer op slot. Klote school. En dan neemt mijn overlevingsinstinct het over. In één beweging werp ik me naar voren de gang in, terwijl de eerste brokken plafond naar beneden komen op de plek waar ik net nog stond.
Wanneer ik verder de school in hol, neemt het kabaal achter me toe. Ik word achtervolgd door een groeiende kudde scheuren die zich naast, boven en onder me zo snel vermenigvuldigt dat ik ze maar net voor kan blijven. Achter me storten hele gangen in. Als ik ook maar een moment verslap of vaart verlies word ik ingehaald en zal ik bedolven worden.
Daar ga ik. Gang in, gang uit, gang in, gang uit. Alweer. Maar wat ik ook probeer, het lukt me niet om mijn bizarre achtervolgers af te schudden, ze lijken alleen maar dichterbij te komen. Ik begin snel aan het einde van mijn krachten te raken. Weer een hoek, de hoek naar het gymlokaal… en dan… kom ik hard, heel hard, tot stilstand tegen een muur die daar niet hoort te staan. Ik voel mijn neusbeen kraken en bloed spat op de grond. Ik voel het nauwelijks. Ik draai me om met mijn vuisten in de lucht. Een treurig onmachtig gebaar terwijl ik wacht op het onvermijdelijke.
De scheuren hebben ook hun snelheid vertraagd, alsof ze voelen dat ik geen kant meer op kan. Ze een steeds verfijnder web. Het kan nu niet lang meer duren tot alles instort. Ik denk aan Omi, ik denk aan mijn vader, ik denk aan Mug, Schaduw en Padje, ik denk aan mijn klasgenoten, aan mijn klasgenoten van mijn vorige school, aan mijn buurman en Angel. Ik denk aan ons vervallen huis. Ik denk aan die vervloekte afgebrande boerderij in ons dorp. Ik slik. Wat een onbenullig leven. Ik zou er treurig van kunnen worden, maar ik dat word ik natuurlijk niet. Ik word boos.
Dit was het dus? Dit? Wat een belachelijk zielig excuus van een leven. Mijn leven hoeft heus niet aan me voorbij te flitsen. Daar is het veel tekort en veel te onbeduidend voor geweest. Een treurige aaneenschakeling van klein nietszeggend gepruttel. Niets, maar dan ook niets, heb ik bereikt. Wat een mislukking. Gedreven door dit overweldigende gevoel gefaald te hebben, hou het niet meer tegen. Ik voel het in me oplaaien. Het vuur dat ik al mijn hele leven vervloek en onderdruk. Het vuur dat mijn leven heeft verziekt. Laat maar komen. Ik kijk naar mijn handen. Ze staan in brand maar ik voel niets. Het gevoel is met niets te beschrijven. Het is heerlijk en misselijk makend tegelijk. Ik brand helderder en vernietigender dan ik ooit gedaan heb. Het maakt niet uit. Niemand heeft er hier last van.
Om me heen groeit het kraken van de scheuren aan tot een oorverdovend kabaal. De eerste brokken komen al naar beneden als voorbode van wat er gaat komen, maar er gebeurt nog niets. Ik hef mijn hoofd omhoog. Mijn spieren trillen. De vlammen verdwijnen. Nu al opgebrand. Het is niet raar, ik ben uitgeput en dan… wordt alles een onwerkelijk moment stil.
Ik recht mijn rug. Dit is geen stilte die mijn redding betekent, dit is de stilte voor de sprong. Een onwerkelijk lang uitgerekte seconde. Ik voel geen paniek of angst. Ik voel alleen maar woede, een alles omvattende, alles verzengende, pathetische, zelfdestructieve, zelfmedelijdende woede, die zich maar op één iemand richt; mezelf. Ze mogen me hebben. Het is mooi geweest. Maar vlak voor de tonnen puin me bereiken en de grond onder me wegzakt, zie ik aan het eind van de gang iemand staan. Padje. Met opengevallen mond en opengesperde ogen kijkt hij me aan in een uiting van emotie die ik nog niet eerder van hem heb gezien.
In een fractie van een seconde is alles anders geworden. Misschien is dit de zoveelste mindfuck, maar… een heel klein stemmetje in mijn hoofd twijfelt. Als Padje er echt is, dan zal ook hij bedolven worden onder de tonnen puin van mijn falen en dat mag niet gebeuren. Op dat moment vormt zich in mijn hoofd een woord, een besef eerder, een overtuiging, in grote vlammende letters: ‘NEE!’