Ik… zweef.
Nee… ik lig… Ja, ik lig.
Waar ben ik in hemelsnaam? Niet in de werkelijkheid. In ieder geval, niet in de werkelijkheid waarin ik elke ochtend wakker word, en ook niet de werkelijkheid van de op hol geslagen school die me probeerde te verpletteren. Het is zelfs niet de witte droomwereld waarin ik mijn moeder tegenkwam, maar waar ben ik dan wel?
Het is zo donker dat mijn ogen spierpijn krijgen. Mijn handen liggen op mijn borst gevouwen. Tenminste dat denk ik. Ik voel hun gewicht, maar ik kan ze niet bewegen. Het is alsof ik vastgebonden ben door touwen die ik niet zie of voel. Samen met het ondoordringbare duister, activeert het mijn hele arsenaal aan claustrofobische angsten. Ik begin sneller te ademen en mijn hart klopt in mijn keel. Paniek verspreidt zich als een snelwerkend gif door mijn lichaam.
Nee… stop… je laat je gek maken Donderkop. Het zit in je hoofd. Diep inademen. Rustig in, rustig uit, rustig in, rustig uit. Langzaam, wordt mijn hartslag weer wat normaler. Ik concentreer me op mijn rechterhand maar hij reageert niet. Het zweet breekt me uit maar dan schuift hij toch beetje bij beetje opzij en rolt van mijn borst. Ik haal opgelucht adem maar als ik verwacht had dat hij met een dof geluid op de vloer zou vallen dan kom ik bedrogen uit. Mijn hand ontmoet geen enkele weerstand. Hij bungelt slap en loodrecht naar beneden. Shit, ik lig op iets hoogs. Mijn linkerhand gaat makkelijker, maar valt ook loodrecht naar beneden. Lig ik op een rand of muur? En hoe hoog is die dan? Ik verroer geen vin meer.
Je zou denken dat je ogen na een tijdje aan het duister zouden wennen, maar niets daarvan. Na wat een eeuwigheid lijkt zie ik nog steeds niets en dat heeft een hallucinerende uitwerking. Bij gebrek aan visuele houvast krijg ik steeds meer het gevoel dat ik een eindeloos gat in tuimel, zonder houvast en steeds meer vaart makend. Pas wanneer ik me weer concentreer en mijn paniek weet te onderdrukken, voel ik weer de druk in mijn rug en weet ik dat ik nog steeds lig. Er moet een uitweg zijn.
Gefluister! Heel zacht hoor ik een stem.
‘Wie had dat gedacht.’
Het is niet eens echt een stem. De lucht wordt niet in trilling gebracht en hij heeft ook niet echt de klank van een stem. Hij is, hoe noem je dat? Dun? IJl? Een stem die uit elkaar lijkt te vallen als je je te veel inspant om hem te kunnen horen. En dan pas besef ik dat ik hem ook niet ‘hoor’ met mijn oren, hij klinkt rechtstreeks in mijn hoofd en hij is niet alleen.
‘Balthasar had het gedacht,’ zegt een tweede stem.
‘Balthasar gelooft in iedereen.’ Vult een derde stem aan ‘Dat telt niet.’
‘Toch had hij gelijk. Op zijn voorspraak hebben we haar een kans gegeven en kijk… ze leeft nog!’ zegt de eerste stem, alsof niet doodgaan een onverwacht grote prestatie is. Alle drie de stemmen hebben een ondertoon van geamuseerdheid, alsof ze alles vermakelijk vinden.
‘Dat ze het tot nu toe heeft overleefd, wil nog niet zeggen dat ze hét ook is. Het leek wel erg veel op geluk,’ zegt de derde stem weer.
‘Dat zou kunnen, maar de regels zijn helder en het is niet aan ons om daarvan af te wijken,’ antwoordt stem één.
‘Ach ja, de regels. Wat zouden we zijn zonder de regels,’ antwoordt de derde stem.
‘Spreek voor jezelf,’ zegt stem twee. ‘Zonder die regels zouden we nu als een wolkje losse moleculen om een dode ster draaien. Onze stoffelijke vorm is er de afgelopen eeuwen niet vaster op geworden. Ons lichaam stelt niet veel meer voor.’
‘Het onvermijdelijke is onvermijdelijk,’ zegt stem één berustend.
‘Ja, ja, ik snap dat we ons lichaam een keer los moeten laten, maar voorlopig ben ik er nog aan gehecht, hoe weinig er ook nog maar van over is. Ik leef dus nog even volgens de regels,’ zegt stem twee vrolijk.
‘Dat weten we toch,’ zegt drie ‘Je bent altijd al de meest ijdele geweest. Allemaal ego. Je ego, zou misschien een keer in losse moleculen uit elkaar moeten vallen, dan konden we door.’
Uit mijn mond zou zo’n opmerking cynisch en hard geklonken hebben, maar nu klinkt het warm en vol relativerende humor. Er klinkt meerstemmige gelach in mijn hoofd.
‘Wacht er nog maar even mee. Dat laatste restje ego, zou ik erg missen,’ zegt stem één.
Waar gaat dit over? Het begint me mateloos te ergeren.
‘Hey!’ roep ik voordat ik mezelf kan tegenhouden. Het is in één klap helemaal stil in mijn hoofd. Even maar en dan begint een driestemmige, muzikale lach vrolijk in mijn hoofd rond te vlinderen en dat irriteert me alleen nog maar meer.
‘Zo zijn jullie uitgelachen? Vertel me liever waar ik ben! Wie zijn jullie?’
Het gelach neemt alleen maar toe. Het geluid wervelt en tolt, tot het mijn hele hoofd vult.
‘Hé! Kap daar eens mee!’
Nu pas heeft het effect.
‘Dat is nieuw. Het wil dat we tegen haar praten,’ zegt stem twee vrolijk.
‘Opmerkelijk. De vorige waren alleen maar bang en deden net alsof we er niet waren,’ zegt één.
‘Laten we wat terugzeggen,’ zegt drie.
De stemmen in mijn hoofd vullen elkaar nu snel aan.
‘Dat is tegen de regels, we…’ Één.
‘De regels zijn alleen maar suggesties, dat weet je best. Echte oplossingen komen voort uit inspiratie.’ Twee.
‘Oké, zeg maar iets. Hou het eenvoudig. Heel intelligent zal ze niet zijn.’
‘Eens kijken, ik heb al zolang niet meer echt gesproken. Niet lachen hoor.’
Eindelijk komt de lucht in beweging en vangen ook mijn oren wat op. Als eerste hoor een soort gekuch. Stem twee, geloof ik. De meeste vrolijke en nieuwsgierige van de drie.
‘Zo, eh, meisje. Jij bent een meisje toch?’
‘Pfffffffft,’ proest drie.
‘Nou ja, het is ook al zolang geleden,’ antwoord twee snel.
‘WAT IS HIER AAN DE HAND! WAAR BEN IK!’
De brandende lont van mijn irritatie heeft het kruitvat van mijn toch al slechte humeur bereikt. Ik ben geen hersenloos insect dat door drie biologen onderzocht wordt. Ik ben een mens en ik wil weten waar ik in verzeild ben geraakt en wel nú. Mocht ik gedacht of gehoopt hebben dat mijn uitbarsting indruk zou maken dan kom ik bedrogen uit. Ze trekken zich er helemaal niets van aan. Sterker nog, nu beginnen ze alle drie te praten.
‘Ja, eh… meisje…’
‘We snappen dat je het niet snapt en…’
‘Nu je zover gekomen bent, verdien…’
‘Je het ook om wat meer te weten…’
‘Iets wat je helpt bij wat gaat komen…’
‘Want dat zal een stuk heftiger zijn dan…’
Ze maken goddomme elkaars zinnen af, als Kwik, Kwek en Kwak.
‘Stop!’ zeg ik. ‘Kan er alsjeblieft gewoon één stem tegen me praten? Jullie freaken met helemaal uit.’
Even is het weer stil.
‘Dit exemplaar is me er eentje zeg.’
‘Dit is nog nooit eerder gebeurd.’
‘Ze heeft wel gelijk.’
‘Oké, ik doe het woord dan wel weer.’
Opeens zijn de andere twee stemmen weer stil. Ze zijn er nog wel maar ik hoor ze alleen niet meer, al voel ik ze nog wel.
‘Zo… meisje. Hoe heet je dit keer?’ Vraag stem nummer twee vriendelijk.
‘Danie…, Daan, ik heet Daan. Wacht even… hoezo dit keer?’
‘Kijk Daan, het is voor ons al niet heel eenvoudig, laat staan voor jou. Verschil is dat wij het leuk vinden. Complexe dingen, bedoel ik. Daar worden we blij van. Het prikkelt onze nieuwsgierigheid. Wij leven ervoor, ervan eigenlijk. Jij krijgt er alleen maar stress van, of hoofdpijn. Ik zal het dus eenvoudig proberen te houden. Het valt niet mee om het uit te leggen voor iemand met jouw beperkte brein.
‘Hé zeg!’
De drievoudige lach dwarrelt weer door mijn hoofd.
‘Nu heb je haar beledigd.’
‘Gaat ze vast weer dicht…’
‘Als alle anderen.’
‘O, sorry, meisje,’ gaat stem twee snel verder. ‘Niets persoonlijks hoor. Wij waren lang geleden precies zo.
‘Ik ben niet boos, ik wil alleen maar antwoorden,’ werp ik tegen.
‘Probeer ik, probeer ik, maar we mogen ook weer niet te veel zeggen. Daar zijn regels voor. We mogen ons niet mengen in gebeurtenissen op jullie niveau. Dat zou normaal gesproken vals spelen zijn. Aan de andere kant, ‘normaal’ is dit allang niet meer. Dat jij gewoon tegen ons praat bijvoorbeeld, is de afgelopen eonen niet eerder gebeurd. Een kleine uitzondering kunnen we ons dus misschien wel veroorloven. Misschien net genoeg om je een beetje te helpen. Een tipje van de sluier.’
‘Mooi! Heel bijzonder dus. Maar waar ben ik? En waarom? En hoe kom ik weer terug naar de werkelijkheid?’
‘Ach ja, de werkelijkheid. Jullie geloven nog in de werkelijkheid.’
‘Ik-wil-gewoon-een-keer-een-normaal-antwoord!’
‘Komt eraan, komt eraan, maar het is moeilijk uit te leggen in taal.’
Ik slik een nieuwe verwensing in omdat ik besef dat dat alleen de zaak nog meer zal vertragen.
‘Kijk het zit zo. Je bent niet hier en je bent niet daar. Je bent feitelijk overal tussenin.’
‘Eh… Wat?’
‘Je bent in het Niets. Je bevindt je tussen alle dingen zonder er onderdeel vanuit te maken. Snap je?’
De moed zakt me in de schoenen. Waarom vraag ik het nog? Ik krijg toch alleen maar onzinnige antwoorden. Ik stel mijn doel bij en verander van tactiek.
‘Kijk, eh… dinges…, vergeet die vraag maar. Vertel me liever hoe ik hier weer vandaan kom.’
‘Ah…’ klinkt het bijna opgelucht. ‘Dat is tenminste makkelijk te beantwoorden. Je hoeft het maar te denken.’
Het duurt even voordat het tot me doordringt dat dit het hele antwoord is.
‘Eh…, o, en waar kom ik dan terecht?’
‘Waar je maar wilt natuurlijk. Dit is het kruispunt van ruimte en tijd. Vanaf hier kun je naar elke plek en naar elke tijd,’ zegt hij… zij enthousiast.
‘Maar ik weet niet eens hoe ik hier kom.’
‘Ja, dat is een puntje van aandacht. Bewustzijn en controle zijn niet je sterkste punt hè.’ En dan weer enthousiast. ‘Maar het simpele feit dat je hier nu bent is fenomenaal, zelfs als je het helemaal onbewust hebt gedaan. Dit is de eerste gebeurtenis sinds wij bestaan, die we niet hebben voorzien en daarmee het eerste teken dat alles misschien toch niet verloren is.’
De stem klinkt nu zo opgewekt dat ik bijna niet zou merken dat hij iets uiterst onheilspellends zegt.
‘Jullie vergissen je. Ik kan niets.’
‘De sterksten ontkennen het langst.’
‘Je hebt overal weerwoord op hè.’
‘Ja, ik heb ook altijd gelijk, en toch… en toch weet ik niet wat er nu gaat gebeuren. En dat is zó opwindend, het is fantastisch. We hebben een joker in het spel. Zo noemen jullie dat toch? Iets onvoorspelbaars en onverwachts dat alles verandert en op zijn kop zet. Geweldig.’
De stem houdt zich even stil voordat ze verder gaat.
‘Dus kies maar, waar wil je naartoe. Tijd? Plek? Planeet? Jij mag het zeggen. Je keuze kan het voortbestaan van de wereld bepalen.’
‘Het voortbestaan van de…’
En opeens overvalt het me weer. Heimwee. Een diep melancholiek gevoel van heimwee. Hoezeer ik mijn leven ook verketterd heb, hoezeer ik het ook heb veracht en vervloekt, ik mist het opeens enorm. Ik wil terug. Ik wil het voortbestaan van de wereld niet bepalen. Ik wil niet naar andere tijden of naar andere plekken. Ik wil… mijn vrienden, hoezeer het me ook zelf verbaasd. Ik wil terug naar mijn eigen tijd en eigen plek. Ik wil naar huis. Ik wil gewoon verder gaan waar ik gebleven was. In mijn hoofd hoor ik een driestemmig ijle zucht. Geen teleurstelling, geen verbazing, eerder een erkenning van mijn keus. Ik wil nog iets zeggen, maar weet dat het geen zin meer heeft. Ze zijn al vertrokken. Het ondoordringbare duister stroomt rechtstreeks mijn hoofd in, vult me op tot ik bijna overstroom, en dan tuimel ik eindelijk van de hoge rand af naar beneden. Ik hoef alleen maar te wachten op de klap en dan zal het eindelijk allemaal voorbij zijn.
Er komt alleen geen klap. Ik versnel maar door in het ondoordringbare duister. Ik tuimel en tol en verlies elk gevoel voor richting. Ik word misselijk. Sterven is tot daaraantoe maar voor eeuwig door blijven razen in het Niets tussen het Iets, is een onverdraaglijk vooruitzicht. Een straf uit de Griekse mythologie. Nee, ze hadden zelf uitgelegd dat… Ik denk aan mijn vrienden en precies dat moment doorbreekt een vriendelijk krakende, brokkelende stem de stilte.
Ik vecht om mijn ogen weer te openen en ondanks de pijn die het licht in mijn ogen veroorzaakt, zie ik als de schoolgang, die tot mijn verbazing nog helemaal intact is. Dan pas zie ik het rimpelige, doorgroefde gezicht van Willems, die vriendelijk naar me glimlacht.
‘Welkom mejoffer Kwintens. U hebt het bewonderenswaardig gedaan. Ik wist wel dat u de weg terug zou kunnen vinden.’