Met grote verbijsterde ogen kijkt Roberto Pugno naar de conrector.
‘WAT DOET ZIJ HIER?’ schreeuwt hij, terwijl hij zijn enorme wijsvinger op mij richt. Hij kijkt naar me alsof ik daadwerkelijk veranderd ben in één van de insecten waar hij mij zo vaak voor uitmaakt. Alleen met die ene vinger zou hij me al kunnen vermoorden, laat staan met een hele arm. Ik schuifel voorzichtig een paar stappen achteruit.
‘Zij speelt VALS.’ Hij klinkt als een kind van wie zijn favoriete speelgoed is afgepakt.
Ik kijk hem in zijn grove, boze gezicht en dan knapt er iets in me. Ik probeer het nog te stoppen of in ieder geval te verbergen, maar er is niets aan te doen. Eerst ontworstelt er zich een hik aan mijn lippen, dan een gniffel, dan een lach, harder en harder tot ik bulder. Zo hard dat de vitrinedeurtjes bijna net zo hard trillen als toen Fred het lokaal naderde. Ik moet steun zoeken bij een boekenkast. De tranen stromen over mijn wangen.
Fred kijkt me met open mond aan en dan naar de conrector alsof hij hulp van haar verwacht, maar ze zegt of doet niets. Ze kijkt alleen maar naar mij. Ik heb geen idee wat ze ziet, maar ik vermoed iets anders dan ik zelf zou zien.
Pas als Fred doorkrijgt dat hij van haar geen steun hoeft te verwachten neemt zijn gezicht de uitdrukking aan die al het hele jaar op zijn gezicht te zien is. Woede. Hij zet een dreigende stap naar voren en strek zijn armen naar me uit, maar nog steeds kan ik niet stoppen met lachen. Ik hef mijn hand naar hem op.
‘Stop… even… wachten… even… op… adem… komen…’
Normaal vlucht iedereen voor hem uit zoals de inwoners van New York voor Godzilla in rampenfilms. Nu iemand een keer blijft staan, aarzelt hij en kijkt hij me aan als een hond die bang is dat hij zal worden aangevallen door de tak die hij wil apporteren. Je ziet zijn hersenen overuren maken maar dan komt hij uiteindelijk toch tot de enige mogelijke conclusie; die tak kan hem helemaal niet aanvallen. Die tak is gewoon een tak
In twee gewelddadige stappen overbrugt hij de laatste meters. Ik voel mijn oude verwassen T-shirt op verschillende plaatsen scheuren wanneer hij me met een hand van de grond tilt en mijn gezicht vlakbij de zijne brengt. Nu kan ik hem niet alleen zien, maar ook ruiken. Too close for comfort, zou Perkins zeggen, waarna hij ongetwijfeld alle boeken uit de Engelse literatuur op zou noemen waarin deze uitdrukking op even magistrale als slaapverwekkende wijze gebruikt is. Too close indeed. Ik kan elke detail van zijn enorme rechthoekige hoofd bestuderen. De plukjes vlassig baardhaar die op ongelukkig plaatsen uit zijn gezicht spruiten, de jeugdpuistjes die overal de kop opsteken en de onmiskenbare geur van de ‘tonic’ die al mijn klasgenoten gebruiken in hun strijd tegen de puistenepidemie op hun gezicht. Een brouwsel zo chemisch, dat hun gezichten er een hele ochtend rood uitgeslagen uitzien. Zijn adem ruikt echter onverwacht fris, naar menthol of pepermunt, en zijn tanden zijn opmerkelijk wit en goed onderhouden. Daar kan ik nog een voorbeeld aan nemen. Ondertussen mompelt hij zachtjes voor zich uit: benen, armen, nek. Hij maakt een to-do lijst.
Hij grijpt mijn rechterbeen, waarbij hij me diep in de ogen blijft kijken om te zien hoe ze zullen breken wanneer hij het met één simpele polsbeweging zal knakken. Zijn vingers sluiten zich strakker en strakker om mijn bovenbeen en dan… eindelijk… vergaat het lachen me. Dat hysterische lachen was natuurlijk niet meer dan een noodreflex. Nu neemt de paniek, die ik al de hele tijd had moeten voelen, het over. Ik begin te worstelen, maar het richt niets uit tegen de enorme kracht van Fred. Ik voel een zucht van ontspanning door zijn enorme lichaam gaan. Eindelijk is hij op bekend terrein. Hij heeft weer alle macht en geniet er met volle teugen van. Een grijns van oor tot oor verschijnt op zijn gezicht en zijn neusgaten verwijden zich als hij een diepe teug lucht naar binnen zuigt.
‘Zo kleine worm, je dacht dat je speciaal was hè? Iets bijzonders,’ gromt hij terwijl hij me nog steeds bij mijn shirt omhooghoudt. ‘Maar je bent niets. Helemaal niets,’ hij knikt met een minieme beweging naar het grote bureau. ‘Ík ben altijd haar beschermeling geweest. Ík heb het verdiend. Ík heb dingen hiervoor opgegeven.’ Ik hoor hem niet eens meer. Er is nog maar één ding dat ik kan doen om mezelf te beschermen, dat wat ik van jongs af aan getraind heb; mezelf afsluiten.
Mijn geest kruipt naar binnen. Mijn gedachten dwalen af, naar van alles en nog wat. Het is niet dat het leven aan me voorbijflitst maar er komen wel veel herinneringen voorbij. Mooie en verdrietige. Uiteindelijk dwalen ze naar onze zolder. Naar de strips van mijn vader. De enorme hoeveelheid uren die ik daar heb doorgebracht, wegschuilend in mijn eigen fantasiewereld. De plek waar ik me het meest met hem verbonden heb gevoeld. Dankzij hem heb ik door New York geslingerd, ruimtemonsters bestreden en ontelbare malen de wereld gered. Dat was nooit gebeurd zonder hem. Ik heb hem al die jaren voor van alles uitgemaakt maar ik zou hem nu willen vertellen dat die momenten op zolder mijn leven draaglijk hebben gemaakt. Raar dat ik dat dat niet meer zal kunnen.
Dat besef triggert iets in me. Geen verzet of woede, zoals normaal maar een gevoel van onbevangenheid. De overtuiging dat Fred me niet kan vernietigen, wat hij ook doet, dat ik altijd zal winnen ook al slaat hij me nu mijn graf in. Ik voel het door mijn aderen kruipen als een snelwerkend medicijn, als een brand die om zich heen grijpt in een kurkdroog bos. Mijn lichaam is dan wel uitgeput, maar van binnen ben ik een hert van vuur dat tussen de bomen doorsnelt. Het is zo onverwacht en bevrijdend dat ik zelf niet begrijp wat er gebeurt.
De conrector grijpt nog steeds niet in. Fred ziet haar zwijgen als een aanmoediging. Ik zie het als verraad maar ook dat kan me nu niet schelen. Ik ben vrij en onaantastbaar. Mijn geest heeft de vorm aangenomen van een vogel, die in machtige slagen op weg is naar de horizon.
Fred heeft niets door. Een genotzuchtig geknor ontsnapt zijn keel wanneer zijn vinger onverbiddelijk om mijn been klemmen. Ik kan nauwelijks een glimlach onderdrukken. Mijn armzalige, spichtige been waar ondanks mijn leeftijd maar geen vrouwelijke vorm in wil komen. Hij zet kracht. Ik voel het niet. Ik vlieg over een woestijnlandschap badend in het rode licht van de bloedrood ondergaande zon.
‘HE! WAT?’ Freds greep verslapt. Hij probeert nog een keer door te zetten maar dan laat hij me los. Ik val hard op de grond en ben in één klap weer in het hier en nu.
‘Wat the f…?’ Fred kijkt met een blik van woede en verbijstering naar de conrector en dan naar zijn handen. Ik lig op de grond. Ik kan niet zien wat hij in zijn handen heeft. Van zijn handen kijkt hij weer naar mij en dan, zonder enige waarschuwing, stormt hij op me af met beide enorme vuisten hoog geheven.
Ik rol mezelf op, mijn knieën tegen mijn neus en mijn armen om mijn hoofd. Het is een lachwekkende poging want tegen zijn vuisten ben ik natuurlijk niet bestand. Ik wacht op de eerste klap. Alleen die komt niet.
‘Zo is het wel genoeg Roberto. Ik heb haar nog nodig.’
Mijn ogen flitsen open. Fred staat nog op precies dezelfde plek en nog steeds met zijn armen in de lucht. Hij komt alleen geen millimeter vooruit. Zijn benen zitten tot halverwege zijn bovenbenen vast in een enorm blok ijs. Hij worstelt maar kan geen stap meer verzetten.
Als ik naar zijn geschokte gezicht kijk krijg ik totaal onverwacht, medelijden met hem. Hij ziet er nu, hoe moet je het noemen, beteuterd uit. Als een klein jongetje dat zijn uiterste best heeft gedaan om zijn moeder te helpen en niet beloond wordt met een aai over zijn bol maar met een draai om zijn oren. Het gezicht van de conrector blijft onbewogen.
‘Onbeschadigd had ik gezegd Roberto en niet in stukjes.’
‘Maar… maar… ik zou…’
‘Je zou helemaal niets Roberto, het was een open strijd en je hebt verloren.’
‘Verloren?! Van HAAR????!!!! Onmogelijk, ze is niets, helemaal niets. Ik kan haar met alleen mijn pink aan.’
Hij lijkt niet ouder dan zeven jaar nu, en het huilen staat hem nader dan het lachen. De conrector kijkt hem koel aan.
‘En toch, Roberto, heeft zij de lijst en niet jij.’
‘Geluk, puur geluk! We zijn één keer een verkeerde hoek omgeslagen, dat is alles, maar ze is geen partij. Echt niet.’ Dat laatste klinkt hartbrekend wanhopig.
‘Geef me drie minuten met haar en ik heb de lijst. Daar ligt hij, ik kan hem zo pakken.’
‘Het is te laat Roberto, mijn keuze is gemaakt.’
Ik kijk met grote ogen hoe er iets op zijn gezicht breekt. De vrouw die hij vertrouwde en jarenlang trouw gediend heeft, laat hem vallen als een baksteen en hij snapt niet eens waarom. Zijn mond beweegt maar er komt geen woord uit. Zijn ogen tasten haar gezicht af om te checken of het geen grap is, of een test, of iets anders, maar ze kijkt zonder enige vorm van empathie terug. Dan slaat hij zijn ogen neer.