Conrector / 4.000 jaar geleden
–
Ze zou het zweet uit haar ogen willen wissen, maar haar polsen zitten met leren banden vastgebonden aan de enorme ronde steen waar ze op staat. De steen is zo heet als de bakplaat waarop haar moeder elke dag pitabrood bakt. Ze is al een paar keer bijna bezweken onder de geselende stralen van haar zonnegod die zijn dagelijkse tocht langs de hemel maakt. Hij doet dat als altijd zonder haast, zoals het een god betaamt. Ze wil hem trots maken. Ze zal volhouden. Ze zal niet bezwijken.
De schijf waarop ze staat is aan de rand ingelegd met een reeks gouden tekens. Nog even en haar schaduw zal de bovenste daarvan bereikt hebben. Het cijfer dat aangeeft dat Ra het hoogste punt van zijn reis heeft bereikt. Het moment dat ze zijn macht het sterkst zal voelen en zijn hitte het ongenadigst zal zijn.
Vanochtend toen ze door een stoet zwijgende priesters hiernaartoe werd geleid, was het nog donker en koud geweest. Ze had gerild en geklappertand in haar dunne jurkje dat bij haar middel werd samengebonden door een ceintuur, geweven in een complex patroon van gouddraad. Onbetaalbaar. Het had haar trots kunnen maken, als ze zich niet zo had geschaamd voor haar kippenvel. In haar ogen een onvergeeflijke uiting van oneerbiedigheid. Ze wist natuurlijk wel dat dat niet waar was. Dat haar zonnegod helemaal geen oog had voor dit soort onbenullige menselijke details. Waarom zou hij? Hij was ver boven het leven van gewone mensen verheven en dat maakte het dagelijkse wonder van zijn licht en warmte alleen maar groter.
Indrukwekkend was de eerste glimp die ze van hem opving toen zijn eerste stralen de piramides in vuur en vlam zette. Ze gloeien van een innerlijk vuur. Het was het mooiste dat ze ooit had gezien.
Haar hele leven woonde ze al in de schaduw van de enorme geometrische bouwwerken vlakbij haar dorp en er ging geen dag voorbij dat ze niet overdonderd werd door dit wonder. Geen mens had dit had kunnen ontwerpen of bouwen. Ze waren het werk van de goden, wat de geschiedenisrollen ook vertelden over de ontelbare slaven, ingenieuze constructies en sledes voortbewogen over kleine boomstammen. Verzinsels en leugens van mensen die de waarheid niet onder ogen durfden te zien dat de piramides waren ontstaan uit de botsing tussen het zand van de dood en het water van het leven en bezield met de adem van de goden. Het was hun belofte aan de mensen dat ze verder zouden leven wanneer ze hun sterflijke lichaam achterlieten. Dat ze, nadat ze de oneindige trap naar de hemel op waren geklommen, voor altijd verder konden leven in het eeuwige rijk tussen de sterren. Terug naar de bron. Terug naar waar we allemaal weer één zouden zijn. Het was dit besef dat haar de kracht gaf.
Haar ouders, haar zussen en haar broertje, staan tegen over haar, in de enorme menigte, die in de loop van de ochtend om haar heen verzameld is. Ze weet hoe trots ze op haar zijn, al kon haar moeder vanochtend nauwelijks haar tranen verbergen toen ze haar had geholpen met aankleden en haar vader was nog stiller geweest dan anders. Ze zijn net als iedereen uitgedost in hun mooiste kledij. Het smetteloze wit van de stoffen en het goud van armbanden, colliers, gespen en hoofdtooien schitterden zo heftig in het snel toenemende zonlicht dat ze haar ogen al snel had moeten sluiten.
De tweeling had zoals gewoonlijk geen enkele emotie getoond. Die waren voorbestemd om priesteres te worden en waren nu al in staat om hun emoties verborgen te houden achter een totaal neutrale gezichtsuitdrukking. Het maakte haar niet uit. Ze kende ze goed genoeg om te weten wat ze werkelijk voelden. Hun priestertraining was het enige wat hen overeind hield en zij wisten dat zij het wist.
Haar broertje was een ander verhaal. Hij was nog veel te jong om te begrijpen wat er gebeurde, laat staan het te accepteren. Hij bleef maar protesteren en toen dat geen enkele invloed had, werd hij boos en daarna nog bozer en nog bozer, en toen dat ook geen effect had, kwam eindelijk naar buiten wat er onder al zijn onbegrip en woede weggestopt zat; zijn verdriet. Hij brak, begon te huilen en is niet meer gestopt. Zelfs nu, met haar ogen dicht, hoort ze hem zijn neus ophalen in de verder muisstille menigte. Hij is de enige voor wie ze nog van deze steen af zou willen stappen, alleen maar om hem even te troosten.
Het moet bijna zover zijn. Door twee minieme spleetjes kijkt ze naar haar voortkruipende schaduw. De tijd lijkt op een wonderbaarlijke manier vertraagd te zijn. De laatste millimeters die haar schaduw nog moet afleggen duren een eeuwigheid en ook met haar ogen stijf dicht, beginnen blauwe vlekken op haar netvlies te dansen. Ze kan niet meer slikken. Haar tong lijkt verkruimeld te zijn tot een hap woestijnzand. De kramp in haar rechterkuit en de pijn in haar knieën en rug, het schroeien van haar huid, ze kan ze haast niet meer ontkennen of onderdrukken, ook niet met de meditatietechnieken waarin ze al van jongs af aan getraind is.
Het enige wat rest is bidden, maar als dan eindelijk haar knieën knikken weet ze dat het voorbij is. Ze zakt in elkaar, vechtend tegen de bewusteloosheid. Nu ze onder zijn geselende stralen bezwijkt is het enige waar ze bang voor is dat ze het niet heeft gered en heel bang dat… Nog voor haar slappe lichaam de gloeiendhete steen raakt, stroomt haar hoofd vol met beelden. Haar vroegste herinneringen. De armen van haar moeder vlak na haar geboorte, nog bezweet en ruikend naar bloed, maar met de gelukkigste glimlach ter wereld. De bulderende lach van haar vader, die met bezweet lijf op het land aan het werk is, de geboorte van haar tweelingzusjes en, later, haar broertje, haar hartendief. Met haar vrienden en vriendinnen spelend aan de oever van de Nijl, altijd op hun hoede voor humeurige nijlpaarden. Haar lessen bij haar leraren en haar eerste ontmoeting met de priester die haar vertelde dat ze anders was.
‘Anders’ is het woord dat haar jeugd bepaald heeft. Anders dan andere kinderen. Anders dan andere mensen. Niet dat ze dat wilde. Ze wilde helemaal niet anders zijn, maar ze leerde om zich erbij neer te leggen en nu in het tuimelende duister, ziet ze de ogen van de priester weer helder voor zich. Dezelfde indringende, strenge, liefdevolle ogen als de eerste keer dat ze hem zag, dezelfde ogen als op zijn sterfbed. Het ontroert haar pijnlijk. Ze heeft hem gemist.
De beelden en herinneringen vervliegen en dan is het alleen nog maar donker. Ze valt en valt. Ze weet dat haar lichaam op een enorme verschroeiend hete steen ligt, omarmd door de ontelbare armen van haar zonnegod, nauwelijks beschermd door haar nietige kleding, maar hier, in het duister van haar ziel, is het weldadig koel en donker. En dan is ook het vallen voorbij. Ze beweegt niet meer omlaag maar stijgt op, zonder dat ze snapt hoe dat kan. Is dit de trap naar de hemel? Moet je die niet oplopen? Tree voor tree? Ze heeft ervoor getraind, ze kan het.
‘Bravo.’
De stem in haar hoofd is vriendelijk en stelt haar gelijk op haar gemak. Toch antwoordt ze niet. Tegen goden spreek je alleen maar als het je gevraagd wordt. De lach die op haar stilte volgt, lijkt in niets op wat ze verwacht had.
‘Je bent goed getraind kleine Maät, maar nu mag je je lessen weer vergeten. Ze waren goed om je concentratie en vastberadenheid te oefenen maar ze zijn nu niet meer nodig.’
Al klinkt de stem niet dramatisch toch is ze doordrongen van het enorme gewicht van wat hij zegt.
‘Het is een wonder dat je hier bent en een wonder is wat we nu nodig hebben. Het merendeel van ons volk is overgegaan, en wij die zijn achtergebleven om ons levenswerk te beschermen, beginnen ook langzaam ons lichaam te verliezen. Daarom hebben we je nodig Maät, klein wonder, beschermer van orde en bestrijder van chaos. Zonder jouw oren en ogen zijn we reddeloos verloren. Je zult eeuwig leven, precies zoals je wilde.’
Opeens weet ze het. Niet het, niet iets, maar alles. Opeens weet ze hoezeer iedereen de verhalen over hun goden verkeerd begrepen hebben. Ze ziet de mannen en vrouwen weer voor zich met het enorme langgerekte achterhoofd die overal en nergens leken te zijn. In onze wereld, maar niet van onze wereld, had haar meester haar geleerd. Als het begrip haar vult als een beker die wordt vol gegoten, voelt ze hoe een heerlijke, alles verkoelende kou bezit van haar neemt en weet ze dat ze het nooit meer te heet zal hebben, al zou ze zich in de armen van Ra zelf storten.